Door Rutsel Silvestre Martha
Ik heb de beschikking van het Hof van 22 oktober 2019 op het verzoek ex artikel 15 Wetboek van Strafvordering, om de heer Ivan Steve ‘Steven’ Martina te vervolgen, snel gelezen en dit zijn de twee zaken die mij opvallen:

Ten eerste: Ik begin met de laatste overweging ten overvloede. Daarin zegt het Hof dat wellicht de Nederlandse regeling in artikel 119 per analogiam van toepassing zou kunnen zijn. Dat betekent dus dat om Martina te vervolgen de regering bij Landsbesluit de opdracht daartoe had moeten geven waardoor het Openbaar Ministerie tot vervolging gehouden zou zijn. Artikel 119 Nederlandse Grondwet luidt immers: ,,De leden van de Staten-Generaal, de ministers en de staatssecretarissen staan wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook na hun aftreden terecht voor de Hoge Raad. De opdracht tot vervolging wordt gegeven bij koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer.”
De redenering van het Hof is echter in meerdere opzichten problematisch. Allereerst, roept het de vraag op hoe het dan mogelijk is dat Schotte, Jamaloodin, Constancia maar ook Thodé (allemaal van de MFK), zonder een Landsbesluit, respectievelijk een besluit van de Staten voor ambtsmisdrijven vervolgd konden worden.
Daarbij komt nog, het is mij een raadsel hoe het Hof op de gedachte heeft kunnen komen dat de Nederlandse Grondwet, buiten de gevallen voorzien in het Statuut dat voorschrijft, per analogiam op Curaçao van toepassing zou kunnen zijn. Kennelijk beseft het Hof niet dat het op deze wijze de in Curaçao geldende wetgeving uitbreidt, zonder dat het over een dergelijke wetgevende bevoegdheid beschikt.
Echter, nog veel belangrijker is het feit dat het met deze overweging zichzelf tegenspreekt. Immers bij vonnis van 22 december 2016, gewezen in de strafzaak tegen Thodé, heeft het beroep op discriminatie met verwijzing naar onder andere artikel 119 Nederlandse Grondwet verworpen. Volgens het Hof, dat andere landen binnen het Koninkrijk andere regelingen kennen ten aanzien van ambtsmisdrijven - regelingen die meer of minder bescherming aan ambtenaren bieden dan de regeling in Curaçao - betekent nog niet dat er sprake is van discriminatie. Het Hof wijst erop dat het vervolgen van ambtsmisdrijven in het Statuut voor het Koninkrijk niet is opgenomen als een Koninkrijksaangelegenheid die Aruba, Curaçao of Sint Maarten raakt. Ieder land kan daarom ten aanzien van dat onderwerp een eigen regeling treffen, wat ook is gebeurd. Van een ongeoorloofd onderscheid is volgens het Hof daarom geen sprake. Voor Thodé geldt de in Curaçao geldende regeling, zo stelt het Hof in dat vonnis.
Het is daarom des te onbegrijpelijker hoe het Hof nu wel kan menen dat artikel 119 Nederlandse Grondwet wellicht per analogiam zou kunnen worden toegepast.

hofopinie

Op de tweede plaats: het Hof komt tot de conclusie dat, hoewel ten aanzien van de heer Martina sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van artikel 21 van de Landsverordening integriteit (kandidaat-)ministers, de rechtspersoon Kòrsou di Nos Tur (KdNT), noch de heren Amparo dos Santos en Meindert Rojer kunnen worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbenden als bedoeld in artikel 15 van het Wetboek van Strafvordering. Op het eerste gezicht valt niets af te dingen op de redenering van het Hof voor zover het betreft de vaststelling dat KdNT, Dos Santos en Rojer geen directe belanghebbenden zijn in de zin van artikel 15 Strafvordering. Indien het Hof had volstaan met de beantwoording van vraag of de klagers directe belanghebbenden zijn, dan zou inderdaad niets aan te merken zijn. Echter, het Hof brengt zichzelf in problemen door te constateren dat ten aanzien van de heer Martina sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van artikel 21 van de Landsverordening integriteit (kandidaat-)ministers. Door deze constatering roept het Hof de vraag op waarom het dan geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid in artikel 29 Wetboek van Strafvordering om ambtshalve de opdracht tot de vervolging te geven. Artikel 29, luidt immers: ,,Wanneer het Hof ambtshalve van oordeel is, dat de vervolging van strafbare feiten behoort ingesteld of voortgezet te worden, vinden de bepalingen van deze titel zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing.”
Mij komt het daarom vreemd voor dat het Hof niet enerzijds kan constateren dat ten aanzien van de heer Martina sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van artikel 21 van de Landsverordening integriteit (kandidaat-)ministers, en anderzijds niet uitlegt waarom het niet ambtshalve een opdracht tot vervolging heeft gegeven.

Dr. Rutsel Silvestre J. Martha, LL.M is voormalig minister van Justitie voor de Nederlandse Antillen en oud-Gevolmachtigde minister in Brussel. Momenteel geeft hij leiding aan Lindeborg Counsellors at Law in Londen, Verenigd Koninkrijk.