Door Bas Jussen
Wouter spitste ook zijn oren. In de verte blaften honden, de wind blies tegen een verroeste ketting aan de muur, wat een constant schrapend en piepend geluid voortbracht. Het geschraap irriteerde Wouter zodanig dat hij de ketting uiteindelijk van de muur rukte en in een verdorde doornstruik smeet. Geluiden van de veldslag die verderop bij Hato plaatsvond, kon hij echter niet horen.
Wouter gebruikte eveneens zijn neus, wellicht dat hij vuur op nabije plantages kon ruiken. Maar ook van daarvan geen sprake, het enige dat hij rook was de zure geur van de tamarindesoep die Sebastiaan in de keuken kookte. Het was zo rustig en vredig rond het landhuis dat men nooit zou vermoeden dat op nog geen twintig kilometer afstand een slachting plaatsvond, die de toekomst van de door blanken geregeerde maatschappij voor eeuwig kon veranderen. Angstig dacht Wouter aan wat er met hem, Anna en oom Gerard zou gebeuren als de opstand over zou slaan naar de rest van het eiland, als de trouw van het korps vrijnegers en de gewapende huisslaven niet bij het gezag lag, maar bij hun rasgenoten. Hoewel oom Gerard wel eens had gesproken over het ‘gevaar van binnenuit’, had niemand dit drama kunnen voorzien. De opstand verraste zelfs de achterdochtige Ernst-Jan.
Toen Sebastiaan met zijn walmende tamarindesoep het terras opliep, wachtte Wouter, ondanks zijn knorrende maag, die rommelde als een vulkaan, eerst totdat de oude man zelf van de soep had gegeten. Een ieder die een gekleurde huid had, was op dit moment verdacht. Wellicht had Ernst-Jan toch gelijk en moesten ze Sebastiaan ontwapenen. Anderzijds genoot de aardig grijzende neger wel aanzien bij de andere slaven. Zijn geweer afnemen zou juist weerstand kunnen oproepen. Bovendien waren drie bewakers van de plantage altijd slagvaardiger dan twee tegenover een horde wilde, moordlustige rebellen. Toen de avond viel, was er nog steeds geen nieuws van het front. De hemel was bewolkt en het landhuis werd daardoor op een vroeger tijdstip dan normaal gehuld in duisternis. Op een van de glooiende heuvels rond de vallei brandde licht in een ander landhuis. Een teken dat ook daar bewoners waren achtergebleven. Het huis lag echter te ver weg voor de aanwezigen om tijdig te hulp te schieten bij incidenten. Voordat zij door de met cactussen en doornstruiken bezaaide vallei waren getrokken, al een lastige klus bij daglicht omdat een goede weg tussen beide landhuizen ontbrak, was de plantage allang door vlammen verslonden. Wouter liet zijn ogen langs de tamarindebomen glijden, langs de grote houten schuur die stonk naar de nieuwe laag verf, langs de koralen van opeengestapelde stenen en brokken koraal, waarin de geiten en runderen sliepen. Achter ieder object, achter iedere struik kon een zwarte man zich in het donker verschuilen, wachtend op het juiste tijdstip om toe te slaan. ,,Kom mee naar binnen”, riep Sebastiaan. ,,Er is buiten niets te zien.” De oude man had waarschijnlijk gelijk. Als er rebellen in de buurt waren, zouden ze met een aanval wachten totdat iedereen sliep. Daarom besloot het drietal om beurtelings te gaan slapen. Wouter mocht als eerste zijn hangmat opzoeken. Sebastiaan zou op wacht gaan staan bij de slavenhutten. Ernst-Jan zou in het grote middenvertrek vertoeven, waar hij zich stiekem tegoed deed aan een fles wijn en tabak. Terwijl Ernst-Jan zich bezatte, Wouter sliep, moe van alle spanningen en dromend over Anna, sukkelde ook Sebastiaan in slaap. Uit vermoeidheid trok hij zich even terug in zijn hut, ging op de koele aarde ging liggen voor slechts wat rust, maar doezelde spoedig weg als een pasgeboren baby. Hij schoot overeind toen hij het gammele deurtje van zijn hut hoorde kraken. Hij zat rechtop als een plank, kon zich niet bewegen. Sebastiaan gilde maar er kwam alleen een zacht gepiep uit zijn keel. Verlamd keek hij toe hoe een donkere persoon zijn hut binnenstapte. De gestalte bleef even vertwijfeld staan, op dat moment kreeg Sebastiaan weer gevoel in zijn ledematen. Hij greep zijn geweer dat naast hem op de grond lag. Bij het zien van het wapen koos de nachtelijke bezoeker het hazenpad. Sebastiaan zette de achtervolging in. Zo snel als zijn oude, vermoeide benen hem konden dragen, holde hij achter de indringer aan, het erf op. Opeens botste zijn voet tegen een dikke kei. Sebastiaan voelde de aarde onder zijn voeten verdwijnen. Een seconde leek hij gewichtloos te zweven, om toen door de zwaartekracht ongenadig naar beneden gezogen te worden. Met een harde plof knalde hij op de, met kleine stenen bezaaide, grond. Versuft lag hij in het stof. Met krakende botten kroop de oude neger overeind. De spitste steentjes hadden putten in zijn handen geslagen, waar druppels bloed in opwelden. Gezeten op zijn knieën zag hij dat zijn wapen enkele meters van hem verwijderd was neergekomen. Twee grote, zwarte en gehavende voeten in afgetrapte sandalen positioneerden zich naast het geweer. Angstig liet hij zijn ogen langs de benen omhoog glijden, langs de buik en licht gespierde borst naar het gezicht van de persoon voor hem. Verbouwereerd door herkenning staarde Sebastiaan naar de indringer. In zijn dikke kroeshaar hadden doorntakjes zich vastgehaakt, vuil plakte aan zijn huid en opgedroogd bloed zat rondom de diepe snee op zijn rechterwang. Ondanks het vuil, de wonden en de duisternis herkende de oude man hem onmiddellijk, het was Koko. De jongen bukte zich en raapte het geweer tussen zijn voeten op. Sebastiaan dacht terug aan de begrafenis van Flora en de ruzie die hij vervolgens met Koko had gehad. Hij vouwde zijn handen samen en boog zijn hoofd, als een angstige hond. ,,Het spijt me”, jammerde hij, bevend van angst, ,,maak me alsjeblieft niet dood!” Koko hief het geweer hoger op, Sebastiaan kneep zijn ogen strak dicht en sloeg de armen om zijn lijf. Licht voorovergebogen wachtte hij af op het genadeschot. Hij hoorde een doffe plof. De schouders van de oude neger trokken spastisch op, maar er volgde geen scheut van pijn. Langzaam opende hij zijn ogen. Voor zijn knieën lag het wapen. ,,Ik ben niet teruggekomen om je te doden”, zei Koko zacht. ,,Ik ben teruggekomen om hier te blijven.” Verbaasd staarde Sebastiaan de jongen aan. ,,Vanmorgen”, zuchtte Koko, ,,zocht ik eten bij de vrije negers. Vanaf een afstand zag ik hoe hun hutten in vlammen opgingen. Ze werden aangevallen door een groep op hol geslagen mannen.” ,,Blanken of zwarten?”, wilde de oude man weten. ,,Mannen net zo donker als wij!”, riep Koko uit. ,,Ze vernielden de tuintjes en zwaaiden wild met machetes. Ik ben gevlucht. Een van hen zag mij vanaf een afstand rennen en zette de achtervolging in, maar ik wist te ontkomen.” Koko toonde de striemen van takken op zijn lijf, uit zijn linkerarm staken de naalden van een cactus. ,,Wie is daar?”, klonk plots een stem.
Bovenaan de trappen van het landhuis stond Ernst-Jan bewapend met kruid en lood. Sebastiaan deed het woord. ,,Koko is teruggekomen, gevlucht voor de opstandelingen”, zei hij. Ernst-Jan liet de negers bij hem komen en toen Koko hem dicht genoeg genaderd was, greep hij diens arm, zo hard dat het ongetwijfeld blauwe vlekken op Koko’s donkere huid zou achterlaten. De penetrante geur, ontstaan uit het mengsel van alcohol en tabaksrook in de mond van Ernst-Jan, bedwelmde de jonge slaaf. Het licht van een lantaarn stuiterde van het bleke gelaat van de sadistische knecht, de contouren van zijn spitse schedel waren nog duidelijker zichtbaar dan normaal. Als de ziel van Ernst-Jan al niet dood was, dan zag in ieder geval zijn iele lichaam eruit als dat van magere Hein. ,,Wie zegt dat hij geen verrader is?”, vroeg het wandelend skelet. ,,Hij is immers weggelopen, de vlerk!”
Koko werd meegesleurd naar het middenvertrek, waar hij ruw in een stoel werd gedrukt. Op de tafel voor hem lagen de herinneringen aan een eenzaam feestmaal. Twee ontkurkte flessen rode wijn, een nog halfvol, een afgekloven schapenbout waarin de afdrukken van de kleine, puntige tanden van Ernst-Jan goed te zien waren, een klomp geitenkaas en een verse, nog niet aangeroerde tros druiven op een zilveren schaal. De lekkernijen werden sfeervol verlicht door een grote kaars. Het geheel had perfect kunnen dienen als stilleven voor een kunstschilder. ,,Laten we eerst zijn wonden verzorgen en de cactusnaalden uit zijn arm halen”, stelde Sebastiaan voor. Ernst-Jan schudde zijn doodshoofd heen en weer. ,,Eerst een verhoor”, siste hij. Als een havik die in de lucht cirkelt boven zijn prooi, draaide Ernst-Jan om de stoel waarop hij Koko had neer geplant. ,,Waar heb je al die tijd gezeten?”, ondervroeg hij de slaaf. ,,Bij de kust, tussen de rotsen”, antwoordde Koko. ,,Daar groeit niets! Hoe ben je aan water en eten gekomen”, vervolgde Ernst-Jan zijn verhoor. De jongeman verklaarde amper te hebben gegeten. In de nacht had hij een halve vis, fruit en een kom water weten te stelen uit de kleine nederzetting van de vrije negers, die aan de kust leefden. Tevergeefs had hij geprobeerd hagedissen te vangen, maar ze waren hem iedere keer te snel af geweest en verdwenen tussen de spelonken in de rotsen.

Week toppers

Het Antilliaans Dagblad is de enige lokale Nederlandstalige ochtendkrant van Curaçao, Bonaire en Aruba. Op Sint Maarten, Sint Eustatius en Saba, alsmede in Nederland en andere landen is een online-abonnement eenvoudig mogelijk via online.ad.cw

antdagblad-logo


Print-abonnee worden of voor meer algemene informatie? Stuur dan een mail naar [email protected]. Met naam, adres en telefoonnummer. Abonnementsprijs is ANG 35,00 inclusief OB per kalendermaand. Print-abonneren is alleen mogelijk op Curaçao.