Door Bas Jussen
Samen liepen ze over de galerij richting het terras. Plots hield oom Gerard zijn pas in. ,,Wouter, mijn neef”, zei hij, zonder zich daarbij overigens om te draaien naar de jongen: ,,Je moeder heeft je hierheen gestuurd om je een beter leven te geven, niet om mij een plezier te doen, zoveel weet ik wel.” Wouter voelde de drang om te protesteren, maar wist dat het weinig zin zou hebben. Ten eerste was oom Gerard altijd overtuigd van zijn gelijk, ten tweede wist Wouter dat de grijsaard gelijk had. Althans, zijn moeder had hem naar het eiland laten gaan voor de bestwil van haar zoon, maar niet in de laatste plaats in de hoop er zelf ook beter van te worden. Dus zweeg Wouter. De oude man, verbaasd geen protest te horen, draaide zich om en legde zijn rimpelige hand op de schouder van zijn neef. ,,Ik ben echter ook eerlijk. Ik heb je naar dit dorre eiland laten komen omdat ik hulp nodig had, niet omdat ik jou wilde helpen.” Hij haalde zijn schouders op en zei nuchter: ,,Voor jezelf opkomen zal wel in de familie zitten.” Wouter wist niet wat hij aanmoest met de openbaring. Was dit de grote verrassing. Dacht zijn oom werkelijk dat hij niet doorhad dat zijn verblijf geen liefdadigheid was? Daarvoor had Wouter te hard geploeterd, vaak even hard en onder dezelfde omstandigheden als de slaven. ,,Ik wil je iets vertellen”, vervolgde oom Gerard. Zijn toon klonk opeens serieus maar vriendelijk tegelijk, op een manier zoals hij Wouter nog nooit eerder had aangesproken. Er klonk iets vertrouwds in de stem van de oude koopman. ,,Je hebt goed je best gedaan. Misschien begrijp je het eiland niet altijd en je hebt blunders gemaakt, zeker weten.” Er klonk iets strengs door in de toon van de shon. ,,Maar ik ben tevreden over je”, vervolgde hij. ,,Er komt een tijd dat je verder moet in je leven en ik denk dat jij op dat punt bent gekomen.” De woorden klonken haast vaderlijk, het ontroerde en beangstigde Wouter tegelijk. Enerzijds verlangde hij naar de liefde van een familielid, iemand die zich over hem ontfermde, die zijn familie overzee en zijn verloren vader kon vervangen. Anderzijds wilde hij de plek die zijn dierbaren hadden in zijn hart niet laten vervangen. Zeker niet door een man die wellicht familie was, maar hem niet beter had behandeld dan alle anderen in zijn landhuis. En die behandeling was niet altijd even goed geweest. ,,Ik ga voorlopig weer in de stad wonen, koop mezelf een nieuwe huishoudster en profiteer van mijn handel. Ondertussen zal Hendrik voor mij de plantage onderhouden”, sprak oom Gerard. ,,Maar het is een kwestie van tijd voordat iemand mijn taken overneemt. Ik wil je mee terug nemen naar de stad. Daar zal ik je leren handel te drijven, de boeken bij te houden en ervoor te zorgen dat er geld binnenrolt.” Wouter voelde zich verplicht beleefd te lachen en te knikken, maar wilde hij dit wel? Nog voordat hij er over kon nadenken bespeurde de grijsaard enige twijfel bij zijn neef.
,,De verrassing komt nog”, voegde hij eraan toe... ,,Wat vind je van Anna?” Het voelde alsof iemand een glas ijskoud water in Wouters gezicht gooide. Een vraag over Anna was het laatste dat hij had verwacht. ,,Nou?”, vroeg oom Gerard. Hij kneep zijn ogen samenzweerderig samen en boog voorover naar zijn neef. ,,Je hoeft het niet te zeggen, ik heb het heus wel door”, grinnikte hij. Wouter liep rood aan, zijn wangen gloeiden als kolen en hij was opeens zijn vermoeidheid vergeten. ,,Je bent op haar gesteld, heel erg zelfs”, merkte oom Gerard op. ,,Zou je haar graag mee hebben naar de stad?” Wouter knikte. ,,Mooi zo, want ik ben met haar vader overeengekomen dat jullie je gaan verloven, als jij het tenminste zelf ook wilt!” Wouter zei niets, maar zijn glimlach verraadde dat hij bijzonder verheugd was. Wouter had Anna dolgraag willen opzoeken, de blijdschap in haar ogen willen zien. Volgens oom Gerard had zij die middag enthousiast gereageerd op het voorstel en dat enthousiasme wilde Wouter dolgraag delen. Hij moest zijn vreugde echter beteugelen en gaan slapen, zo luidden de orders. Twee jonge geliefden alleen in het donker was onacceptabel voor welgestelde blanken, zo oordeelde de oude koopman alvorens hij zich terugtrok in zijn studeerkamer.
Wouter besloot die nacht de houten luiken voor zijn ramen open te laten en tuurde naar de sterren die fonkelden aan de wolkenloze lucht. Hij kon de slaap van opwinding niet vatten en schreef in gedachten de gelukzalige brief die hij zijn moeder zou sturen en die Hendrik morgen voor hem op schrift zou stellen.

Hoofdstuk 19

Opstand!

Opgewekt slenterde Wouter over de galerij in de richting van de keuken, waar hij de eieren kon ruiken die Maria voor hem bakte als ontbijt. Hij hoopte dat Anna ook vroeg uit de veren zou zijn. Zijn hart begon dan ook sneller te kloppen toen hij haar in de keuken zag. Even bleef Wouter staan en bekeek het meisje, dat hem nog niet had opgemerkt. Ze had haar blonde lokken samengebonden in een vlecht. Rond haar ranke middel had ze een touw geknoopt waardoor haar glooiende, vrouwelijke vormen nog beter werden benadrukt, al had ze dat waarschijnlijk zelf niet door. ,,Goede ochtend dames”, brak hij de stilte. Anna liet bijna de lepel, waarmee ze in de pap stond te roeren, uit haar handen vallen. Blozend keek ze in de richting van Wouter. ,,Ik heb met shon Eickelboom gesproken...”, opende Wouter het gesprek na enige seconden.” ,,Ik met mijn vader”, reageerde Anna meteen. Ze barstten samen in lachen uit en Wouter omhelsde haar, drukte zijn lichaam stevig tegen het hare en kuste haar blozende wangen. ,,Geen vrijpartijen in mijn keuken”, schamperde Maria met een glimlach. ,,Gaan jullie maar naar buiten, ik breng jullie ontbijt zo wel”, voegde zij er aan toe, overweldigd door het prille geluk dat ze aanschouwde. Hand in hand rende het tweetal naar de galerij achter het huis in de veronderstelling dat aan de voorzijde van het landhuis nog andere mensen aanwezig waren.
Na het ontbijt moest enige tijd zijn verstreken toen Hendrik hen kwam zoeken. De slavenbel had inmiddels geluid en iedereen had zich op de plantage verzameld, behalve Wouter. De opzichter vond hem spoedig achter het grote huis, hand in hand met zijn liefje. Hendrik maande de jongen mee te komen, er was genoeg werk te doen vandaag.
Toen Wouter aan de zij van Hendrik de trappen bij het terras afliep, hield de opziener opeens halt. Hij wees in de verte, waar een gigantische stofwolk zich langzaam in de richting van de plantage leek te bewegen. Wouter had weinig interesse in de in aantocht zijnde stoet, zijn gedachten waren bij Anna. Dagdromend wandelde hij verder de trappen af. Hij hoorde niet eens het trompetgeschal dat galmde tussen de heuvels. Wouter was bezig het gereedschap van de slaven te controleren toen de kleurrijke stoet op ongeveer twintig meter afstand het erf passeerde. De slaven hielden op te praten, enkelen lieten zelfs het gereedschap uit hun handen vallen. Allen staarden doodstil en met open mond naar de voorbij marcherende mannen en een klein aantal ruiters. Wouter hief zijn hoofd op. Ook hij werd met stomheid geslagen. Langs de plantage trok een klein leger voorbij. Vier mannen te paard, waarvan drie gehuld in rijkelijk versierde uniformen, en nog eens een twintigtal blanke soldaten. In hun kielzog marcheerden licht bewapende huisslaven en het korps vrijnegers van de compagnie. Een enkeling wierp een blik op de plantage, de meesten keken strak vooruit, een ernstige blik in hun ogen, de wenkbrauwen gefronst. Een van de geüniformeerde ruiters rukte ruw aan de teugels, wendde zich van de groep af en kwam het erf opgereden. ,,Haal degene die hier de leiding heeft, snel!”, schreeuwde hij, terwijl hij zich van zijn paard afslingerde en de teugels in de handen van een der slaven duwde. De officier klopte het stof van zijn uniform. Zijn paard had het schuim rond de lippen en de vacht van het dier was doordrenkt van zweet, ook al was het nog vroeg in de ochtend en redelijk koel.