Een vriendschap bloeit op

Door Bas Jussen

De volgende morgen werd Wouter het veld opgestuurd met een kudde geiten en zes slaven in zijn kielzog. Koko was een van hen. Terwijl Wouter hoog op zijn paard zat kwam de jongen langszij lopen. Nieuwsgierig keek hij hem aan. Wouter wilde niet reageren. Hij voelde zich verslagen en had allerminst interesse zijn nederlaag met een slaaf te bespreken. Misschien was het wel allemaal een list geweest van Koko, gevoed door diepe haat tegen zijn meesters. De slaaf kon weten dat liefde tussen blank en gekleurd wel door veel eilandbewoners werd goedgekeurd, maar onder het gezag van zijn oom nooit tot een serieuze relatie kon leiden. Had hij de hoop op Loanicias liefde binnen Wouters bereik gebracht, in de wetenschap dat die hoop vroeg of laat door zijn eigen familie aan diggelen zou worden geslagen? Was hij in een val gelokt waar hij niet meer uit kwam, omdat hij gevallen was voor de charmes van een mulattin?
Koko zag het wantrouwen in de ogen van Wouter niet, maar voelde aan dat het beter was om te zwijgen. In de middag, toen de zon hoog aan de lichtblauwe hemel stond, benaderde hij Wouter opnieuw. Met een vragende blik keek hij hem aan. ,,Ik heb haar gezien. Ze was mooier dan het gesproken woord ooit zou kunnen vertellen”, zei Wouter. ,,Waarom dan die bedroefde blik?”, vroeg Koko zich hardop af. Wouter voelde zich gepikeerd; hoe durfde deze zwarte over zijn gevoelens te oordelen. Anderzijds was hij blij zijn hart te kunnen luchten tegenover iemand die het niet onmiddellijk in het oor van zijn oom zou fluisteren. ,,Shon Eickelboom, mijn oom, heeft andere plannen. Het is niet zo makkelijk een planter of koopman te zijn. Zware beslissingen moeten genomen worden, of ze worden voor je genomen”, zuchtte hij. Tegenover Koko kon hij ronduit klagen over zijn oom. Hij vertelde hoe hij en Jan gestraft waren en in de haven hadden moeten zwoegen voor de norse kapitein. Over de tirade van de oude man en de klap die Jan hem had verkocht op de veemarkt. Hij had Jan wel willen kelen; nooit eerder had hij zich zo machteloos en vernederd gevoeld door iemand die hij vertrouwde. Het gaf hem een onbehagelijk gevoel, kwaad te spreken over blanken tegenover een neger. Liever had hij zijn gal gespuwd tegenover een van zijn vrienden in Holland. Maar de opluchting zijn frustraties tegenover iemand te kunnen uiten was onweerstaanbaar. Zijn verbondenheid met de blanken om hen heen was beperkt, hij voelde zich een buitenstaander. Hij was niet opgegroeid op dit eiland met haar eigen ongeschreven wetten. De stad met haar grachten, de volle pleinen en matrozen, daar hoorde hij thuis. In een klimaat dat veranderde met de seizoenen en in een omgeving zonder wantrouwen tussen mensen die in hetzelfde huis woonden.
Bij Koko vond hij een gewillig oor. Na enige tijd durfde ook de negerjongen zijn frustraties uit te spreken, al was het voorzichtig. Hij had eens een meisje ontmoet, op een andere plantage. Af en toe bezochten ze elkaar, ontmoetingen waar hij dagenlang naar uitkeek. Op een avond kwam ze niet meer opdagen, ondanks hun afspraak die ze met een liefdevolle kus hadden bezegeld. Eerst dacht Koko nog dat ze gestraft was voor het een of ander en haar plantage niet op tijd had kunnen verlaten. Ook de gedachte dat haar liefde tot een eind was gekomen en dat zij een ander had, kwelde zijn gedachten. Wellicht kon ze het niet meer aan hem altijd in het geheim te moeten ontmoeten met de voortdurende angst te worden betrapt. Op een klein eiland bleef weinig lang geheim. Dagen, weken en maanden verstreken. Uiteindelijk bereikte hem het woord dat ze was verkocht. Haar meester had geld nodig en in Suriname stond men te popelen om nieuwe slaven. Ook Koko had gehuild. Niet in de laatste plaats om de gruwelverhalen die hij over Suriname had gehoord. Betitelden de shons op Curaçao zichzelf als mild, ondanks de lijfstraffen die zij soms uitdeelden, dan zou Suriname een ware hel moeten zijn. Want zelfs de meest hardvochtige meester schudde zijn hoofd na het horen van geruchten over de Surinaamse tucht. Hij kon slechts gissen naar haar onfortuinlijke lot.
In de dagen die volgden spraken Koko en Wouter elkaar steeds vaker. De jonge slaaf vertelde Wouter over zijn leven op de plantage en over de mengeling van culturen en gewoontes die aan de wieg stonden van de eilandcultuur.
Wouter smokkelde maïsbrood, worst en andere lekkernijen uit de keuken, Koko’s hongerige maag werd gevuld met verrukkelijke maaltijden waar andere slaven slechts van droomden. Beiden beseften dat zij hun vriendschap niet konden bouwen op achterdocht. Het vertrouwen groeide en beide jongens durfden steeds meer te openbaren. Zo hoorde Wouter verhalen die zijn oom hem nimmer zou willen vertellen. Een jaar had shon Eickelboom zulke armoede gekend dat hij hoogstpersoonlijk op de plantage had gewerkt en net zo bezweet en vuil huiswaarts keerde als zijn slaven. De plantage was toen nog maar kort in zijn bezit en de opbrengsten vielen zwaar tegen. Niet alleen doordat de dorstige grond het dagenlang zonder een enkele druppel water moest stellen. Tevens omdat Eickelboom een betere koopman was dan plantagehouder, die ondanks de adviezen van Hendrik verkeerde beslissingen nam. Helaas verliep zijn handel in de stad dat jaar evenmin rooskleurig nadat een schip was gekaapt met een lading waarin de koopman flink had geïnvesteerd.
Gerard Eickelboom had weinig keus, ofwel zelf de handen uit de mouwen steken of de plantage verkopen. Dat laatste was geen optie. Het zou een te grote knieval zijn geweest. Andere kooplui en planters zouden hem hebben bespot als hij het landhuis zo kort na de aanschaf al zou hebben moeten verkopen. In een kleine gemeenschap, waar weinig te beleven viel, verspreidden roddels zich sneller dan vuur. Na al de achterklap die shon Eickelboom te verduren had gehad nadat was uitgelekt dat zijn vrouw geen kinderen kon krijgen, wilde hij niet nog eens over de tong gaan van de blanke gemeenschap. Hij zwoer dat niemand hem ooit meer belachelijk zou maken. Als hij met zijn vrouw de kerk binnentrad, zou het niet meer gonzen alsof hij langs een korf met bijen liep. Men zou ontzag voor hem hebben en met bewondering aanstaren: ‘Daar komt heer Eickelboom, meest succesvolle man van eiland.’ De koopman had in die tijd slechts twee slaven, zo had Koko vernomen. Een van hen was de oude Sebastiaan. Geld om meer slaven te kopen, te huren of contractarbeiders in dienst te nemen was er niet. Shon Eickelboom was gedwongen zij aan zij met zijn twee knechten te ploegen op het land, de geiten te hoeden en het kalk te branden. ,,En Hendrik dan?”, vroeg Wouter zich af. ,,Shon Eickelboom is een groot koopman, geen boer”, zei Koko. ,,Hendrik bemoeide zich met de moeilijke problemen die alleen een boer op kan lossen.” Het jaar daarna ging het beter. De oogst was redelijk en in de handel maakte Eickelboom goede winst, die hij investeerde in een grotere veestapel en meer slaven om de plantage te bewerken. Maar veel geld had het nooit opgebracht. ,,En dat is de shon altijd dwars blijven zitten.”