Door Bas Jussen
Wouter dreunde hard tegen de grond. Gekleurde vlekken deinsden op en neer in het duister. Hij knipperde met zijn ogen. Zijn wang tintelde. Hij hoorde gelach om zich heen. Een aantal boeren had zich in een kring om hen heen verzameld. Hun magere takachtige vingers wezen spottend naar hem. De brede grijnzen op hun gezichten toonden niet louter de ontbrekende tanden in hun smoelen, maar ook de minachting die zij hadden voor die bleke Hollandse stadsjongen. Wouter krabbelde overeind, klopte het stof van zijn kleren en balde zijn vuist zo hard dat de kootjes in zijn hand kraakten. Jan had zich al omgedraaid en duwde bruut twee boeren opzij. Wouter keek om zich heen. Geen spoor van Loanicia. Ze was verdwenen. Wouter begon te trillen, zijn vuist verslapte. Had ze gezien hoe hij een vuistslag had gekregen en vervolgens tegen de vlakte was gegaan? Vernederd als een klein kind dat een pak slaag krijgt van zijn vader. Tranen welden op zijn ogen, zijn tanden klapperden tegen elkaar. Wouter kon zich amper inhouden om zijn frustratie uit te schreeuwen. Hij boog zijn hoofd en beende Jan achterna. Hij passeerde de steeg waar Fernando met zijn kippen stond. Hij durfde niet te kijken.
Jan bleek al een ezel te hebben gekocht. Een uitgemergeld dier. Een skelet met daarover een vale grijze vacht gespannen. Het zielige scharminkel was niets vergeleken bij het mooie beest dat Loanicia voor hem had uitgezocht. Terwijl ze de ezel naar de plantage brachten werd er geen woord gesproken. De gehele tocht bleef Wouter een aantal passen achter de tomaat lopen en deze keek niet eenmaal om. Eigenlijk was Jan helemaal niet zo kwaad niet dat de jongen toenadering zocht tot een kleurling. Hij deed gewoon wat hem was opgedragen: de neef van zijn baas weghouden bij vreemde vrouwen. In het bordeel was Jan dat wellicht vergeten, maar nu was hij nuchter geweest en had impulsief gehandeld toen hij de jongen op heterdaad betrapte met een meid.
De zon zakte al weg achter de heuvels toen ze de plantage opliepen. Hendrik kwam hen tegemoet. Bij het zien van de ezel glimlachte hij. Goedkeurend klopte hij op de schoft van het dier. ,,Ze is niet de meest doorspekte, maar met een beetje voer kunnen we hier een goede werkkracht aan hebben”, concludeerde hij. Het ontging Hendrik niet dat Wouter op een afstand was blijven staan en met glazige ogen het droge kunuku-landschap in staarde. ,,Wat is er met hem aan de hand?”, vroeg hij. Jan schudde het hoofd en zuchtte. ,,Ik denk dat we vanavond maar eens een praatje moeten hebben als volwassen mannen”, mompelde Jan. ,,Vertel heer Eickelboom dat ik hem graag zou willen spreken en zorg zelf dat je er ook bij bent.” De wind had hun woorden meegedragen tot aan Wouters oren. Hoewel hij afwezig in het niets leek te turen had hij hen vanuit zijn ooghoeken gadegeslagen en ieder gesproken woord opgevangen.
Maria zette een bord bonen neer op de houten tafel, maar Wouter schoof het onaangeroerd weg. Hij stond op en liep naar het slaapvertrek. Zonder zijn stoffige kleren uit te trekken kroop hij in de hangmat en tuurde naar de planken boven hem. Hoe lang hij daar had gelegen zonder dat er ook maar een enkele gedachte door zijn hoofd ging, wist hij niet. Toen hij voetstappen op de galerij hoorde, sprong hij uit de hangmat en drukte zijn oor dicht tegen de deur. Hij kon mannenstemmen horen. Voordat hij kon identificeren wie het waren verdween het geluid in de kamer van oom Gerard. Wouter besefte dat de mannen bij elkaar waren gekomen om over hem te spreken. Wat zou Jan hen vertellen? En hoe zou oom Gerard daar op reageren? Hij had de toorn van zijn oom de afgelopen dagen al genoeg gevoeld. Wellicht zou de rijke grijsaard hem wel terugsturen naar Holland. Een gedachte die wonderlijk prettig was, de onvermijdelijke teleurstelling van zijn moeder ten spijt. Ze zou haar handen voor haar gezicht vouwen, huilen en God vragen waarom haar zoon geen succes in de West was gegund. Maar ze zou hem ondanks alles verwelkomen met de warmte van haar moederhart. Het lot kon hem ook minder gunstig gesteld zijn. De zweep maakte geen onderscheid in de kleur van de huid die hij doorkliefde. De rug van Ernst-Jan was daar een goed voorbeeld van. Wellicht zou hij veroordeeld worden tot nog meer onbetaalde arbeid in de haven, overgeleverd aan de grillen van een botte kapitein. Akelige gedachten raasden door zijn hoofd en Wouter besloot niet langer tegen de deur gedrukt te blijven staan terwijl enige kamers verder een aantal heren over zijn toekomst beslisten.
Hij trok zijn schoenen uit en sloop de gang op. Het was duister. Maria had de kaarsen gedoofd en lag waarschijnlijk al te slapen. Onrustig gluurde Wouter om de hoek. De galerij was verlaten. Flikkerend licht uit de kamer van oom Gerard straalde uit de spleten van de gesloten Louvre-deurtjes. Hij hoorde de stemmen nu duidelijker. Op zijn tenen sloop Wouter dichterbij en knielde onder het raam. Voorzichtig stak hij zijn hoofd omhoog en drukte het tegen de deurtjes. Hij kon de mannen nu helder horen praten.
,,….ik begrijp het wel”, hoorde hij Jan tot zijn verbazing zeggen. ,,Hij is niet langer een jongen, hij krijgt zijn mannelijke lusten.” ,,Die mannelijke lusten kan hij bewaren tot na zijn huwelijk”, sprak Gerard Eickelboom kortaf. ,,En voor een blanke, protestantse vrouw.” ,,Het is toch een publiek geheim dat zoveel mannen er een negerin of mulattin op na houden, het kan jaren duren voordat uw neef hier op het eiland een geschikte vrouw vindt. Wellicht moeten we maar een oogje dicht knijpen als hij een bezoekje brengt aan de slavenhutten”, opperde de tomaat. Eickelboom hees zich overeind en kwam achter zijn bureau vandaan. Hij ontstak in een tirade. ,,Weet je wat het probleem in de tropen is? Ik zal het je zeggen: die gehaaide vrouwtjesnegers. Ze wiegen met hun golvende heupen, hun volle borsten deinzen op en neer als ze dansen. Met hun duivelskunsten verleiden ze de blanke man. Hun zwoele blik betovert de blanke meester en onderwerpt hem aan een dierlijke lust en een terugkerend verlangen naar de zwarte aarde om zijn zaad in te planten! De meester wordt slaaf en de slavin wordt meesteres. Ons bloed vermengt zich met dat van de inferieure negers en onze kinderen zullen de hunnen zijn!” Met omgeheven vinger ijsbeerde de oude koopman als een strenge onderwijzer door de kamer. ,,Dat veel andere mannen hun giftige slang niet in de broek kunnen houden, betekent niet dat ik zulk gedrag op mijn plantage moet tolereren. Ik zal mijn goede naam niet laten bedoezelen omdat mijn neef zijn driften niet in bedwang kan houden!”
Wouter knarste zijn tanden. Ze spraken over Loanicia alsof zij een sappig stuk vlees was waar hij maar al te graag een stuk uit beet. Woedend werd hij bij de gedachte dat deze mannen zo over hem en haar dachten. Zij was geen goedkope hoer op wie hij slechts zijn lusten wilde botvieren. Ze was een hardwerkend meisje uit een eenvoudig gezin dat moeite had het hoofd boven water te houden. Ze herinnerde hem aan de talloze meisjes uit zijn buurt in Amsterdam. Ondanks haar donkere haren en lichtbruine huid verschilde ze weinig van de Hollandse grieten die thuis op de markt stonden met hun eieren. Pisnijdig haalde Wouter uit naar een kleine, gelige gekko die over de muur kroop, het beest schoot razendsnel langs de wand omhoog. Een brok kalk brak af en viel naast hem op de grond. Hij hield zijn adem in en tuurde door de sleten van het raam, ze hadden niet gemerkt. Gelukkig.