Door Bas Jussen
,,Het spijt me meester”, stamelde Koko toen hij besefte een pak slaag te zijn ontlopen, ,,ik had gehoord dat shon Eickelboom u naar de stad ging sturen en dacht dat u Loanicia graag nog eens terug wilde zien. Ik wilde u alleen helpen, ik had geen kwaad in zin….” Wouter liep nog roder aan. Haar weer terugzien? Dat klonk als muziek in zijn oren. Hij zou dan wel moeten toegeven aan Koko, maar dat had hij er graag voor over.
,,Loanicia is een aardige dame, ik zou haar best nog wel eens willen ontmoeten”, zei Wouter, ,,maar je moet er beslist geen vieze negerfantasieën bij hebben! Vertel me wat je weet.” Koko glunderde, hij wist dat de man die hem net nog te lijf wilde gaan nu aan zijn lippen hing. Zelf een slaaf gemaakt van zijn eigen kalverliefde. Koko vertelde hem dat Fernando haar vaak meenam naar de markt, waar de familie hun slachtkippen aanbood. Ze genoot ervan om in de stad te komen, waar het gezellig druk was in tegenstelling tot op hun afgelegen boerderij. Het was een kleine markt in Otrobanda, aan de overzijde van de baai, waar de boeren handel dreven. Het zou niet moeilijk zijn vader en dochter De la Cruz daar te vinden.
Wouter kon zijn glimlach niet verbergen. Koko had zich haast een vriend getoond. Echte vriendschap had Wouter niet meer gekend sinds hij uit Amsterdam was vertrokken. Maarten was niet onaardig, maar weinig spraakzaam en de laatste tijd nauwelijks aanwezig op de plantage. Op Ernst-Jan was hij helemaal niet gesteld. Als Koko niet zwart was geweest had hij hem best gemogen. De neger had zich inmiddels al weer omgedraaid en slenterde terug naar de boom waaronder de andere slaven beschutting zochten tegen de zon. De littekens op zijn ontblootte rug waren ontstoken door gebrek aan medische zorg, de pus droop uit de wonden. ,,Hier!” riep Wouter, rukte een goed stuk van zijn oude brood en wierp het hem toe. De jongeman ving het op, toonde een gigantische glimlach en stopte het brood tussen zijn parelwitte tanden. Sinds shon Eickelbooms woedeaanval waren de slaven op rantsoen gezet, wat gelijk stond aan hongerlijden.
Twee dagen later beende Wouter voort in de voetsporen van Jan. Oom Gerard was nog steeds verbolgen over het verlies van de kar en het muildier dat hij had moeten incasseren. Hij had zijn straf doorgezet en het tweetal te voet naar de stad gestuurd. Bij het krieken van de dag waren ze vertrokken om voor de grootste hitte Willemstad te hebben bereikt. Jan nam reuzenpassen en keek niet eenmaal om. Wouter had de grootste moeite hem bij te blijven, maar wilde niet zeuren. Jan was de laatste tijd ook in een pestbui en zou hem slechts zien als een zwak en irritant jongetje dat hij verplicht was onder zijn hoede te nemen. Afgaan in de ogen van de tomaat was het laatste dat Wouter wenste, zeker nu hij had gefaald tegenover zijn oom. Ondanks Jans vaak brute manier van handelen, had Wouter respect voor de harde en trouwe werker gekregen. Hij hoopte dat het respect van beide kanten kwam en als hij nu bedelde om het tempo te verminderen zou dat beslist niet zo zijn.
Zonder een enkele onderbreking om te rusten kwamen ze in de stad aan. Vocht had zich opgehoopt onder de blaren op zijn voeten. Veel tijd om op te frissen of hun voeten te verzorgen was er echter niet. Ze moesten naar het pakhuis van de heer De Groot. Wouter had hem slechts eenmaal ontmoet, de dag dat hij voet aan wal zette op Curaçao. ,,We zijn uitgehuurd, gelijk slaven”, mopperde Jan, terwijl ze door het labyrint van steegjes slenterden. Wouter keek hem verwonderd aan. De tomaat legde hem uit dat ze een schip moesten laden. Textiel en Edammer kazen die naar Spaanse koloniën werden verscheept. Shon Eickelboom had hen aan een kapitein verhuurd en zij zelf zouden er geen cent van ontvangen.
Afgepeigerd werden ze. De meedogenloze kapitein, een kleine kerel met een baard van peenrode stoppels en een dikke bult op zijn korte voorhoofd, wilde zijn schip zo snel mogelijk volgeladen hebben en ontzag daarbij niemand. Met een lange tak liep hij langs de kade en iedereen die naar zijn mening niet genoeg haast maakte, kreeg een klap met de tak. Na enkele uren zaten Wouters armen onder de striemen.
Toen het karwei eindelijk geklaard was voelden hun ruggengraten aan alsof het gebroken twijgjes waren. Wouter zwoer dat hij nooit meer een kaas zou eten. Die hompen Edammer waren loodzwaar! Hij had liever een dag in het veld doorbracht met slavenwerk. Hout sprokkelen, fruit plukken of geiten hoeden.
,,Morgen hebben we nog een klus in de stad”, zuchtte Jan. De jongeman reageerde met een boos gebrom. ,,We moeten een nieuw muildier kopen, of een ezel”, vervolgde de tomaat. Als door de bliksem geraakt sprong Wouter op. Dit gaf hem het perfecte excuus om naar de veemarkt in Otrobanda te gaan en Loanicia te zien. ,,Waarom ben jij nu opeens zo enthousiast?” vroeg Jan nors. Wouter bedacht snel een leugen. Vertelde dat hij als kind altijd naar de veemarkt toog met zijn vader en dat daarom fijne herinneringen opriep. Hij haastte zich erbij te vertellen dat hij had gehoord dat er een goedkope markt werd gehouden aan de overzijde van de baai. ,,Je schijnt er veel minder te betalen dan elders en je weet hoe oom Eickelboom op zijn centen zit”, vertelde hij. Jan stemde toe om de volgende ochtend naar Otrobanda te gaan.