Door Bas Jussen
Inmiddels had de duisternis ingezet. ,,Loanicia!”, klonk het luid. Haar moeder riep haar naar binnen. Ze had liever niet dat haar dochter zich zo laat afzonderde met een vreemde man. Vooral geen blanke man op een leeftijd dat het lichaam vol zit met razende hormonen. Hij zou zijn lusten willen botvieren, bij voorkeur in een weerloos, donker meisje. Ze kon zich nog goed herinneren welke dingen de onbeschaamde blanke jongens en mannen probeerden toen zij in haar jeugd was.
Koko had zich inmiddels teruggetrokken in de stal, niet meer dan een omheining met een afdak erboven, en Wouter besloot hetzelfde te doen. Het was een vermoeiende dag geweest. De stal stonk, maar hij rook het amper. Hij liet zich in het opgestapelde maïsstro ploffen en keek naar zijn reisgenoot. De jongens staarden elkaar een ogenblik aan alvorens Wouter zich omdraaide. Wat was ze mooi, dacht hij bij zichzelf. Als het er nou eens niets toe zou doen dat haar vader Spaans was en haar moeder een slavin, zou ze hem dan willen beetpakken? Kon hij er maar met iemand over praten. Iemand die hem begreep, die hem kon zeggen hoe zij dacht en wat hij moest doen. Iemand die gewoon luisterde terwijl hij vertelde over haar prachtige lange haren, haar volle lippen en grote donkere ogen. Bijna had hij zich weer omgedraaid om het tegen Koko te zeggen. Maar wat snapte die er nu van? Natuurlijk dacht die alleen aan slapen of ontsnappen in de nacht. Want Fernando leek nu niet echt de man die een slaaf zou beletten ertussenuit te glippen. Wouter wenste dat hij nu een van zijn vrienden uit Holland bij zich had of een van zijn broers. Zijn gedachten dwaalden af naar de sneeuw en het ijs waar hij eerder op die avond over had verteld.
Hij sloot zijn ogen en zeilde in gedachten terug naar al die koude Hollandse winters die hij had beleefd. Zoals het natte avontuur dat hij met Jozef had meegemaakt. Het water in de grachten was voor de eerste keer bevroren die winter en Jozef, toch niet de lichtste, moest en zou bewijzen dat hij erop kon lopen. Na enkele passen begon het ijs te kraken, maar de dikke durfal bleef verder naar het midden lopen. Barsten schoten in alle richtingen onder Jozefs voeten en enkele seconden later zakte hij erdoorheen. Angstig schreeuwde zijn bolle vriend, terwijl hij als een waanzinnige om zich heen sloeg. Wouter had eerst staan lachen aan de kade maar toen zijn maat begon te proesten en zijn ogen in paniek uit de kassen dreigden te rollen, schoot Wouter hem te hulp. Vlak voordat hij bij het blauw aangelopen slachtoffer was, begon het ijs onder zijn voeten te kraken en voordat hij er erg in had lag hij naast Jozef in het ijskoude water. Ook hij was in paniek geraakt, kon amper nog spartelen van de kou. Het bloed in zijn ledematen leek te bevriezen en verlamde zijn handen waarmee hij probeerde het ijs rond het wak beet te pakken. Maar iedere keer als zijn rillende handen het ijs aanraakten, brokkelde het af. Zouden ze hier verzuipen? In een ordinaire gracht, waar anderen hun behoeften in doen. Gelukkig was een bijstander hen te hulp geschoten door een touw uit te werpen dat hij en Jozef vastgrepen. Liggend op hun buik werden ze naar de kant getrokken Het was een angstig moment geweest daar in de gracht. Na een kop warme erwtensoep met spek en een avond voor de kachel konden ze er echter kostelijk om lachen. Nog jaren hadden ze met plezier het verhaal herhaald. Iedere keer weer, als de grachten voor het eerst in de winter bevroren waren.
De binnenwateren op het eiland bevriezen niet. Nooit. Zou hij zijn vrienden of de stinkende grachten ooit weerzien. Zouden zijn vingers de sneeuw nog eens aanraken? Zou hij het water ooit nog getooid met een ijslaag zien? Met zijn kleine broertjes erop, die zich wanhopig proberen staande te houden op het gladde ijs?
Hij besefte dat hij het waarschijnlijk nooit meer koud zou hebben in zijn leven. Dat zijn moeder, broers en zussen Loanicia nooit zouden zien, al was ze het meisje van zijn dromen. Wat zou haar getinte huid prachtig hebben afgestoken tegen het sneeuwlandschap…
,,Bon dia!”, klonk het luid. Suf opende Wouter zijn ogen. Het silhouet van een forse kerel tekende zich tegen het felle ochtendlicht dat de schuur binnendrong. Veel tijd hadden ze niet te verliezen. Fernando spoorde de jongens aan haast te maken. Hij wilde vroeg op de markt zijn om zijn waar aan de eerste klanten te kunnen slijten.
Wouter had Loanicia graag nog even gezien, maar ze was al vertrokken om vruchten te plukken voordat de zon opkwam. Had hij maar de kans gehad om nog even afscheid te nemen. Zijn oom zou niet erg gesteld zijn op een mulattinnetje en al mocht hij haar opzoeken dan nog was de kans klein dat hij de weg terug zou kunnen vinden. Weemoedig klom hij in de kleine kar van Fernando en probeerde de brok in zijn keel weg te slikken.
Langzaam trok de oude ezel het gammele karretje voort. De Spanjaard zat op de smalle bok terwijl beide jongens achterin zaten tussen een kleine hoeveelheid producten en kooien vol kakelende kippen, wiens veren in het rond vlogen bij iedere hobbel in de weg. Twee manden met eieren en wat vruchten en enkele zelf gevlochten strohoeden. Meer had de arme boerenfamilie niet aan te bieden. Een schril contrast met het pakhuis van oom Gerard, dat zelfs in deze tijd van schaarste leek uit te puilen van geïmporteerde suiker en tabak. Wouter hield de route scherp in de gaten. Iedere boom, ieder landhuis en elke kruising van wegen probeerde hij in zijn geheugen te griffen. Niets kon zijn concentratie breken. Zelfs niet het zuchten en kraken van de door termieten aangevreten wagen, voor wie elke kuil in de weg de laatste dreigde te zijn.
De stad bleek dichterbij dan ze hadden vermoed. Na een flinke poos rijden rolde het kleine karretje de stoffige straten van Otrobanda binnen. Fernando maande zijn oude ezel tot stilstand. Met een knik van zijn hoekige kin maakte de boer kenbaar dat het tijd was voor zijn gasten om te vertrekken. De jongens bedankten hem hartelijk en schudden zijn grote ruwe hand. Zonder verder om te kijken reed Fernando het straatje uit, slechts een spoor in het stof achterlatend.
Een luid gebrul uit een dwarsstraatje, niet breder dan de gang in een woning, trok hun aandacht. Het was alsof twee mannen de grootste ruzie hadden, al konden zowel Wouter als Koko geen woord verstaan wat over en weer werd geschreeuwd. Het tweetal spoedde zich in de richting van het lawaai. Aangekomen zagen ze drie kerels. Twee van hen stonden met gebalde vuisten op enkele meters afstand van de derde die met zijn rug tegen een muur stond gedrukt en dreigde een flinke steen naar zijn belagers te smijten. Het duurde niet lang voordat een kleine groep nieuwe mannen zich bij hem had gevoegd. Ook zij graaiden stenen van de grond om deze naar hun tegenstanders te slingeren.
Koko en Wouter keken op veilige afstand toe, maar er gebeurde niets. Toen de groep met stenen gewapende mannen snel in omvang toenam, dropen de twee belagers af, hoewel ze het niet konden laten nog enige verwensingen in een vreemde taal te uiten. Nadat zij verdwenen waren ontstond er geroezemoes in de groep. Iets leek de kleine menigte erg te beroeren. Wouter durfde nu dichterbij te komen om de weg te vragen, want hoewel de stad klein was, herkende hij deze plek niet. Hij tikte een oudere heer aan. ,,Weet u de snelste weg naar het pakhuis van heer Eickelboom?”, vroeg hij beleefd. De grijsaard keek hem aan met zijn glazige ogen en begon iets onverstaanbaars te brabbelen in een taal die qua klanken leek op Portugees. Gelukkig stond er een jongere man in de buurt die te hulp snelde. ,,Gabay verstaat u niet, maar ik wel, waarmee kan ik u van dienst zijn?”, vroeg de jongeman. Wouter legde uit dat hij op zoek was naar het pakhuis van zijn oom. De man vertelde hem dat hij zich aan de verkeerde kant van de St. Annabaai bevond, iets dat de jongen zelf ook al had bedacht. ,,Hier zijn niet zulke grote en dure pakhuizen. Er wordt wel gedaan alsof wij Joden allemaal handen vol geld hebben, maar als dat zo was dan stond ik hier nu niet”, lachte de man. Hij bood aan hen naar de kade te begeleiden.