Door Bas Jussen

Hoofdstuk 10

Terug naar de plantage

Beide vluchtelingen gingen ieder hun eigen weg die avond. Koko genoot van de vrijheid waarvan hij wist dat die spoedig tot een eind zou komen. Hij praatte met het echtpaar de la Cruz zonder zijn hoofd te moeten buigen en met het recht luidkeels te mogen schaterlachen. Wouter zat afgezonderd op een steen en tuurde over het troosteloze landschap bezaaid met bosjes cactussen waarvan de contouren tegen de avondzon afstaken als soldaten op wacht voor een paleis. Kolibries fladderden bezeten heen en weer en af en toe klonk het schorre geluid van een wilde papegaai in de verte. Maar Wouter genoot niet van het ballet dat de natuur in de schemering opvoerde. Zenuwachtig kraste hij met een takje in het zand, zonder daarbij echt een figuur te tekenen. Zijn gedachten waren bij een van de mooiste meisjes die hij ooit had gezien. Oogverblindend als de reflectie van de middagzon in een spiegel, dat was ze en niets minder. Haar schoonheid deed die van de Hollandse dames met hun touwachtig haar en ingevallen, bleke gezichten teniet. Dat kwam door haar Spaanse voorvaderen hield Wouter zich voor. Ze had beslist geen trekken van haar zwarte moeder. Zo dichtbij, hij kon haar horen praten, maar zo onbereikbaar. Zelfs al was ze blanker geweest dan een spook en protestant van geloof, het ontbrak hem gewoon aan lef om zijn kaken van elkaar te krijgen in het bijzijn van het mooiste meisje op dit eiland. Hij zuchtte diep en probeerde, driftig wapperend met beide handen, tevergeefs een dikke bromvlieg bij zijn bezwete gezicht vandaan te houden.
,,Hé”, klonk het achter zijn rug. Als door een wesp gestoken veerde hij overeind en keek om. Daar stond ze. Haar vrouwelijke, ronde vormen met naar buiten golvende borsten en heupen aftekenend tegen de gloed van een voorbije dag Even staarde hij naar haar bronzen gezicht om vervolgens vlug zijn ogen af te wenden. Hij wist zich geen houding te geven, klopte het stof van zijn gehavende hemd en streek de plooien glad met zijn bezwete handen.
Het meisje bleek meer op haar gemak bij de vreemdeling. Met haar slanke wijsvinger drukte ze zachtjes op haar borst. ,,Loanicia”, zei ze vrolijk. Wouter voelde het hart in zijn keel bonken als de gigantische golven die onophoudelijk inbeukten op de noordkust van het eiland. Hij had het gevoel alsof ze hem ieder moment kon gaan uitlachen, zo onbeholpen als hij daar stond in zijn afzichtelijke vodden. ,,Ik ben Wouter, de neef van heer Eickelboom”, stamelde hij. Ze leek allerminst door te hebben hoe ongemakkelijk hij zich in haar gezelschap voelde. “Mi Hollands no goed”, verontschuldigde ze zich met een glimlach. ,,Ik versta je wel hoor”, antwoordde hij. Het scheelde hem ook helemaal niet. Ieder woord, in welke taal dan ook, dat over haar volle lippen rolde, was engelengezang voor zijn oren. ,,Holland?”, vroeg ze nieuwsgierig, haar vinger zachtjes tegen zijn borst drukkend. Hij knikte en vroeg zich af of het zo duidelijk aan hem te zien was. Per slot van rekening liepen er hier zoveel blanken rond die op het eiland geboren waren. Het liefst had hij gevraagd wat hem verraadde als buitenlander maar hij kon de moed niet bijeenrapen.
Ze staarde hem even aan, alsof ze nu een vraag van zijn kant verwachtte. Toen deze niet kwam, vroeg ze nieuwsgierig verder. Per slot van rekening klopte er niet iedere dag zulk bezoek van zo ver aan bij hun afgelegen huisje. Stamelend, maar zonder ook maar een greintje zelfvertrouwen te verliezen, vroeg ze hoe Holland was. ,,Nou, eh…veel minder warm, vaak koud zelfs en nat, we hebben veel regen”, vertelde hij terwijl hij zijn armen om zich heen sloeg en erbij rilde om te illustreren hoe koud het er wel kon zijn. ,,We hebben het soms heet zoals hier, maar ook echte winters met sneeuw en ijs, maar dat zal je wel nooit hebben gezien.” Ze haalde haar schouders op en moedigde hem met drukke handgebaren aan meer te vertellen. Langzaam voelde hij een rust over zich heen komen, als een zojuist gevangen dier dat beseft dat zijn eigenaar hem geen kwaad zal doen. Hij verhaalde over hoe het water in de grachten bevroor in de winter en dat je erop kon lopen maar wel goed moest uitkijken dat je niet uitglipte als over een natte vloer of door het ijs in het water zakte. Over de sneeuw, waar hij en zijn vrienden sneeuwballen van maakten die ze naar elkaar wierpen. Over hoe de bladeren kleuren in de herfst en de regen en hagel soms keihard uit de hemel neerkletterden. Dat zijn moeder soms pannen in de kamer moest zetten om het water op te vangen dat door het dak lekte. Loanicia boog zich naar hem toe en hing aan ieder woord, al verstond ze een aanzienlijk deel niet. Gefascineerd luisterde ze naar de verhalen uit een sprookjeswereld vol met rare natuurverschijnselen. Zij wist niet beter of het was altijd warm, droog en de wind kwam immer uit dezelfde richting.
,,Espagnol in Holland?”, vroeg ze, terwijl ze in de richting van haar vader wees die enkele tientallen meters verderop in gesprek was met Koko. Wouter aarzelde even. Door de oorlog waren Spanjaarden nu niet bepaald het geliefdste volk in Holland maar het leek hem niet het juiste idee om dat tegen zijn half-Spaanse droomprinses te zeggen. Ze bemerkte zijn twijfeling. ,,Espagnol…..Holland”, zei ze terwijl ze haar hoofd schudde. Ze had de verhalen dikwijls van haar vader gehoord, over hoe de Hollanders het eiland hadden overgenomen en de weinige Spanjaarden en indianen op een bootje naar het vastland hadden gestuurd. Dat was echter lang geleden en de ruziënde moederlanden waren ver weg. Zowel de Spanjaarden als de Hollanders waren niet vies van handel drijven en de onbeklimbare bergen geld die daarmee verdiend werden. Dus had Fernando zich het Hollands enigszins meester gemaakt en erop aangedrongen dat ook zijn dochter voldoende van die taal kon brabbelen en verstaan om hun producten in de stad te verkopen.
,,Slaven?”, vroeg ze, terwijl ze in de richting van de negerjongen wees. ,,Slaven in Holland?” Wouter haalde zijn schouders op. Hij had wel eens donkere mannen gezien bij de haven. Hij was slechts een enkele keer op het platteland geweest, maar daar had hij slechts blanke knechten en boerenknapen gezien. Van slaven in zijn thuisland had hij nooit gehoord hoewel ze er natuurlijk best konden zijn. De mannen die in de pakhuizen en scheepswerven werkten, leken in ieder geval verdacht veel op negerslaven. Zwart geblakerde gelaten, waar het roet en de stof nooit meer af kwam, zelfs niet na herhaalde schuurbeurten met groene zeep. Sommigen van zijn leeftijdsgenoten op de werf kregen flink slaag als ze niet snel genoeg werkten en aan de rijen uitstekende ribben die ieder moment door hun vel leken te priemen, had hij kunnen opmaken dat ze geen betere behandeling kregen dan de negers op het eiland. Ze konden echter niet verkocht worden, zo wist hij. ,,We hebben wel slaven maar niet zoveel”, besloot hij maar te zeggen. Per slot van rekening wilde hij ook niet dat zijn vaderland overkwam alsof het minder was dan de kolonie.
,,Mi mami slaaf, mi padre kocht mami”, verklaarde ze gebrekkig, knikkend in de richting van haar ouders. ,,Koko?”, vroeg ze. Wouter wierp een blik op de jongen. En schudde vervolgens zijn hoofd. Dat zijn oom de slaven nodig had, zou zij niet begrijpen. Zonder slaven zou niemand het dorre land kunnen bewerken of vee kunnen houden. Wie zou er dan voor voedsel zorgen? Geen slaven betekende de doodsteek voor de handel in de koloniën, zo had oom Gerard hem uitgelegd. Vele andere eilanden waren rijk geworden door het verbouwen van katoen en tabak, maar dat was onmogelijk op het rotsachtige Curaçao. Dit eiland had geprofiteerd van de gunstige ligging tussen de andere eilanden en de koloniën op het vasteland. Hij zou dat echter nooit kunnen uitleggen aan een jong meisje dat ver verwijderd van de beschaafde wereld woonde. En al zeker niet aan de dochter van een vrijgekochte slavin. Hij kon de teleurstelling in haar ogen zien. ,,Maar we kleden en voeden hem goed”, probeerde Wouter haar te sussen, trekkend aan zijn kleren. Te laat besefte hij dat het gescheurde hemd, dat als een aardappelzak rond zijn torso fladderde, niet het toonbeeld van goede kleren was.