Door Bas Jussen
Ze hadden nu enige voorsprong gekregen, maar de ruiters zaten hen nog op de hielen. Het duurde niet lang voordat er weer een schot op hen werd gelost. De kogel boorde zich in het hout van de kar. Het hout van de achterklep spleet onder luid gekraak. Wouter besloot van het rijtuig te springen. Hij wachtte af tot hij een plek zag waar de weg niet geflankeerd werd door doornstruiken en cactussen en zette zich af. Met een smak kwam hij op de grond terecht en rolde alsnog de doornstruiken in. Pijn voelde hij echter niet. Met gebogen hoofd en de armen voor zich uitgestrekt holde hij voort, weg van de plek waar hij de ruiters nu hoorde schreeuwen. Hij holde en holde, zonder om te kijken. De takken kraakten onder zijn voeten en hij hoorde hoe er opnieuw een schot werd gelost. Het gevloek leek van steeds verder weg te komen. Stoppen durfde Wouter niet, maar zijn benen konden hem nog amper dragen. Hijgend strompelde hij in looppas verder bergafwaarts door het dorre struikgewas. Hij hoorde de verraderlijk krakende takken achter zich en keek angstig over zijn schouder. Iets volgde hem en het kwam alsmaar dichterbij. Hij hoorde gehijg. Waren dat bloedhonden? Hij wist dat die in Holland soms werden ingezet om misdadigers op te sporen. Met zijn laatste krachten zette hij het weer op een lopen. Hijgend en puffend rende hij voor zijn leven, maar het gehijg kwam steeds nader. Vanuit zijn ooghoek zag Wouter een dikke kei. Zonder aarzelen greep hij hem van de grond en slingerde deze in de richting van het geluid. Opeens was het stil. Geen gejank, geen geschreeuw, geen krakende takken. Wouter bedacht zich opeens dat hij in de baai geen geblaf had gehoord, niet in de verste verte en zou een hond hem niet allang hebben ingehaald? En waar hadden hun achtervolgers opeens honden vandaag moeten halen?
Opnieuw greep hij een dikke kei en net op het moment dat hij deze in de richting van zijn achtervolger wilde slingeren klonk een stem: ,,Ik ben het meester: Koko.” Op enkele meters van hem vandaan kwam de jonge neger tevoorschijn, op zijn hoofd nog steeds de rare vogelkooi, gelukkig ontdaan van de bel. ,,Waarom volg je me?”, snauwde Wouter hem zachtjes toe. ,,Je zult me nog verraden.” Koko staarde hem aan, niet zeker hoe hij moest reageren. Even leek hij het hazenpad te willen kiezen en tussen de struiken er vandoor te willen gaan. ,,Blijf waar je bent”, beet de blanke jongeman hem echter snel toe. Hij realiserende zich dat als hij zonder smokkelwaar, paard, muildier, kar en deze waardevolle neger thuis zou komen, hij niet op een al te plezierige weerzien hoefde te rekenen.
Vertwijfeld keek de donkere jongen hem aan en haalde de schouders op. ,,U is de meester, wat doen wij?”, vroeg hij. Wouter keek om zich heen. Overal stonden lage doornstruiken, hier en daar een cactus. Zowel links als rechts waren heuvels, maar nergens was een teken van beschaving te zien. Hij hoorde allerlei vreemde geluiden, van beesten die over de grond wegschoten tussen de struiken en onder de rotsen, van vogels die op de takken zaten, maar niets dat ook maar op menselijke activiteit duidde. ,,Wat nu meester?”, klonk het opnieuw. Wouter twijfelde even, niet welke kant hij op moest lopen, maar of deze slaaf nu met hem spotte of niet. De machtige blanke overheerser stond opeens met een mond vol tanden…..
Wouter trok een ernstig gezicht, staarde wat naar de sterren en de maan zoals hij de stuurman op het schip eens had zien doen en deed het voorkomen alsof hij over dezelfde navigatiecapaciteiten beschikte. ,,Die kant uit”, zei hij, met zo veel mogelijk overtuiging in zijn stem. ,,Maar laat ik je eerst verlossen van die kooi op je kop.” Hij haalde de constructie los en gaf de slaaf een schouderklop met de woorden: ,,Laten we gaan.”
Terwijl het tweetal zich voorzichtig een weg baande door de stuiken en cactussen in de aangewezen richting, probeerde Wouter de doornen uit zijn vel te trekken. Zijn arm leek wel een speldenkussen en ook zijn geschaafde elleboog en ontvelde knieën begonnen nu behoorlijk pijn te doen. Ze moesten echter in beweging blijven wilden ze bij het krieken van de dag niet achter tralies zitten in het fort. Of erger.
De vluchtelingen kwamen tergend langzaam vooruit, men moest bijzonder goed opletten niet op een kleine cactus te stappen of zich anderszins te verwonden in het donker. Na enige tijd zakte de moed in Wouters gehavende schoenen. Hij besloot naar links uit te wijken, teneinde tegen de heuvelwand op te klauteren in de hoop het gebied beter te kunnen overzien. Het bleek een hele opgave, nog net op tijd besefte hij dat de tak waaraan hij zich omhoog wilde hijsen vol zat met doornen. Er zat niets anders op dan ginder voor een betere weg naar boven te zoeken. Uiteindelijk vonden ze een open stuk rotsgrond waarlangs ze zich een weg omhoog baanden. Vanaf de heuvelrug kon Wouter de donkere zee zien glanzen in het maanlicht. Hij wilde zo ver mogelijk weg komen van de baai, dat was zeker. In de andere richting kon hij echter geen teken van leven bespeuren, louter een glooiend dor landschap met rotsen, doornstruiken en hier en daar een klein legertje scheefgewaaide bomen. Koko stootte hem aan. ,,Meester!”, kirde hij opgewonden en wees naar de horizon. Wouter kneep zijn ogen samen en tuurde in de verte, waar een heuvel als een zwart decor voor de donkerblauwe lucht leek te zijn geschoven. Daarginder flakkerde een lichtje, wellicht was het een landhuis, maar het kon evengoed de lantaarn van een patrouille zijn. Wouter besloot verder te lopen over de heuvelrug. In de ochtend zouden ze een beter overzicht over het gebied hebben en hun keuze maken, nu was het zaak zo ver mogelijk van de kust te geraken.
Enkele uren verstreken en het werd steeds moeilijker voor Wouter om de tocht verder door te zetten. Doodmoe en met pijn in zijn gehele lichaam plofte hij uiteindelijk neer op een rots. Het liefst was hij ter plekke in slaap gevallen, maar dat durfde hij niet. Enerzijds kon er inmiddels een ware klopjacht op hen georganiseerd zijn door Schotborgh en zijn vrienden, anderzijds vertrouwde hij Koko evenmin. De neger had het leiderschap van een blanke wellicht toch niet zo nodig als hij altijd had aangenomen. Koko liep nog met gemak overeind en was lang niet zo gehavend als hijzelf. Wie weet, voerde de slaaf nu wel iets in zijn schild, een duivels plan om hem bij de eerste kans om zeep te helpen en ervandoor te gaan. Gelukkig had hij zijn mes nog.
Koko had echter geen intentie de jonge opzichter van kant te maken. Wat zou hem dat opleveren? Het laatste waar hij behoefte aan had waren nog meer achtervolgers. Hij had amper op het veld gewerkt en tussen hem en de jonge opzichter stonden geen rekeningen open. De slaaf wist bijzonder goed dat zijn leven nauw samenhing met dat van deze bleke. Inmiddels had hij flinke honger gekregen en haalde een gedroogd stuk fruit uit zijn broek. Hoewel het er niet vers meer uitzag, keek Wouter begerig naar het stuk fruit. De negerjongen reageerde snel, met een krachtige beweging brak hij het voedsel doormidden en bood de blanke de helft aan voordat deze de kans kreeg de hele vrucht op te eisen.