Door Bas Jussen
Uiteindelijk hoorde hij het ruisen van de zee. Tussen de tamarindebomen door liep een smal pad met enkele diepe, zwarte kuilen. Het pad liep rechtstreeks naar de baai. Wouter haalde opgelucht adem, ditmaal zouden ze geen kisten langs de rotswand omhoog hoeven hijsen. Ernst-Jan reed tot bijna aan het water en stapte van zijn paard. Hij tuurde in de verte en stopte vervolgens zijn vingers in de mond. Hij floot schel, maar er kwam geen reactie. Hij probeerde het opnieuw. Dit maal ontstak er een kleine vlam in de verte en konden ze in het licht een mensfiguur zien zwaaien. Nu ontstak ook Ernst-Jan een lantaarn en wiegde deze heen en weer. Het bootje kwam langzaam dichterbij en bleef uiteindelijk enkele meters van hen af in zee liggen. In het duister herkende Wouter twee kleine figuren. Het waren inderdaad Spanjaarden van het vasteland met hun smokkelwaar, die zij nu uit de boot begonnen te laden. Ze droegen enkele zakken naar de kust waar Wouter en Koko ze overnamen. Jan hield ondertussen de bel op het hoofd van de slaaf vast, zodat die geen geluid kon maken. De zware zakken werden als levenloze lichamen over hun schouders gedrapeerd en naar de kar gedragen. Ernst-Jan was inmiddels terug in het zadel en scheen hen bij met zijn lantaarn, de karabijn in de andere hand. ,,Opschieten, verdorie”, siste hij zachtjes. ,,Houd je mond, ik ben hier nog altijd de baas!”, bromde Jan terug. ,,Ja, ja, laad die zakken nu maar in de kar”, beet de ruiter hem nerveus toe. ,,Zou je zelf niet eens de handen uit de mouwen steken”, snauwde Jan luid en trok aan de broekspijp van Ernst-Jan. Wouter probeerde de boel te sussen, maar werd ruw aan de kant geschoven. Vanuit zijn ooghoek zag hij het maanlicht tegen de tanden van Koko weerkaatsen, het deed de slaaf goed om te zien hoe de bleekscheten onderling ruzie maakten. Een van de Spanjaarden maakte er echter een eind aan voordat de ruzie escaleerde. Hij legde zijn vinger op de lippen en maakte een sissend geluid om hen tot stilte te manen. Morrend pakte Jan de bel van Koko weer vast, terwijl de slaaf een nieuwe zak deponeerde in de kar. Opeens hoorden ze een suizend geluid en toen een ijzige gil. Een van de Spanjaarden greep naar zijn arm. Verbaasd keek Wouter om zich heen. Bloed sijpelde tussen de vingers van de kleine man door. Hij draaide zich in een ruk om en holde door het water terug naar de boot. Er klonken enkele knallen en meer gesuis, gevolgd door een geluid alsof er kleine steentjes in het water plonsden. Nu pas drong het goed tot Wouter door dat de smokkelaars onder vuur werden genomen. Hij draaide zich om en zag hoe Jan zich in paniek in de beugels hees. De mannen in de boot vloekten en schreeuwden iets dat hij niet kon verstaan. In hun vlucht begonnen ook zij schoten te lossen, in de richting van het vasteland. Kogels deden het water opspatten rond hun schuit. Ze voelden zich beetgenomen en vluchtten weg in de veronderstelling in een valstrik te zijn gelopen. Ernst-Jan had immers nog niet betaald voor de goederen. Gevangen tussen beide vuren brak nu ook de paniek bij de voormalige soldaat uit. Ernst-Jan gaf zijn paard de sporen en schoot in het wilde weg. In een boog slingerde hij de lantaarn weg zodat die zijn positie niet zou verraden.
De lantaarn kwam in een dorre struik terecht die spoedig vlam vatte. De omgeving werd fel verlicht en daarmee veranderde Wouter in een levende schietschijf. In grote paniek baande de Hollander zich een weg door de doornstruiken naar de veiligheid van de duisternis. Even had hij geen gedachten, geen controle. Hij liet zich leiden door instinct en holde nu in de richting van het pad. Hij wilde de teugels van zijn paard grijpen maar voelde hoe het leer tussen zijn vingers wegglipte en de hengst verdween in de nacht.
Vluchtig keek hij om zich heen. Er was veel kabaal, er werd geschreeuwd en geschoten. Hij hoorde hoeven neerdalen op de kleine rotsen, maar zijn kameraden leken in het niets te zijn opgelost. Opeens hoorden hij gebries en een ratelend geluid achter zich. Abrupt draaide hij zich om en zag de kar met Koko op de bok op zich afstormen. Op het laatste moment dook hij naar links en voelde de wind langs hem heen suizen. Hij viel op de grond, maar stond een seconde later weer op zijn benen. De jongeman holde achter de kar aan, maar deze bleek sneller dan hij dacht. Wouter strekte zijn armen, reikte uit naar het rijtuig maar greep een gat in de lucht. Hij struikelde en viel opnieuw in het stof. Snel hees hij zich overeind aan een tamarindeboom en holde opnieuw achter de kar aan, zich niet meer bewust van wat er om hem heen gebeurde. Hij rekte zijn armen zo ver hij kon in een laatste poging de kar beet te pakken. Gelukkig had Koko hem opgemerkt en het muildier afgeremd. Tot zijn gelukt voelde Wouter nu een hand vol ruw hout. Enkele meters werd hij voortgesleept over de hobbelige landweg. Zijn voeten beukten tegen de keien op de weg, alvorens hij zich in de kar wist te hijsen en tussen de zakken dekking zocht.
Op zijn rug gelegen staarde hij naar de sterrenhemel boven zich en blies even uit. De zakken lagen best lekker, ze waren zacht en gaven hem het gevoel op een bed te liggen. Nu realiseerde Wouter zich pas dat zowel zijn arm als knieën behoorlijk gehavend waren door de val. Het vel hing er vanaf en bloed baande zich een weg over zijn schenen en onderarm.
Opnieuw hoorde Wouter een knal, dit maal zeer dichtbij. Hij veerde overeind en keek over de houten achterkant van de kar. Op nog geen vijf meter afstand van hen reed een geüniformeerde ruiter met en pistool waarmee hij vervaarlijk in hun richting mikte. Zo snel als hij was opgeveerd, zocht Wouter nu weer dekking. Er klonk nog een schot vervolgens een flink gevloek. De jongen hief zijn hoofd op en zag dat de ruiter op het pad had halt gehouden. De man haalde een buideltje kruit van zijn riem en laadde opnieuw zijn pistool. Op enige afstand doemde een andere ruiter op. De kar denderde voort over de weg vol met kuilen. Na een scherpe bocht waren de ruiters uit zicht, maar hij besefte dat het slechts een kwestie van tijd was voordat zij op hun snelle paarden de kar zouden inhalen.
Wouter keek naar voren. Daar zat Koko, geconcentreerd manoeuvreerde hij het rijtuig langs de grootste gaten in de weg. Het was een geluk dat het maanlicht de weg enigszins verlichtte. Op het hoofd van de slaaf schommelde de kooi met bel heen en weer als een klein vissersbootje in een hevige storm. De bel maakte een intens lawaai en deed precies waarvoor hij geschapen was; hij verraadde de weggevluchte neger. Koko was echter zo geconcentreerd op de weg dat hij zich niet bewust leek van het alarm dat op zijn hoofd was gemonteerd. Wouter klom ook op de bok en haalde zijn mes tevoorschijn. Koko’s ogen werden groter bij het zien van het kleine wapen waarvan het scherpe lemmet blonk in het maanlicht. Maar Wouter was niet van plan de slaaf te verwonden. Hij had een enkele seconde gespeeld met de gedachte de neger van de kar te smijten in de hoop dat hun belagers genoegen zouden nemen met één gevangene. Hij besefte echter terdege dat hij, onervaren met een kar, niet erg ver zou komen. Zodoende sneed hij het leren riempje waarmee de bel vast zat los en gooide het ding weg, zo ver hij kon.