Hoofdstuk 7

Plantagewerk

Maria moest al een tijdje in de weer zijn, ze was gekleed in haar jurk met geborduurd bloemmotief en een schort. Haar haren waren keurig opgestoken en ze had een spatel in de hand geklemd. ,,Het ontbijt staat buiten op je te wachten”, sprak ze zachtjes toen Wouter nog voor zonsopgang de keuken binnen slenterde. Dat hoefde geen twee maal te worden gezegd. De jongeman holde naar buiten, waar het ontbijt op een ronde tafel stond te wachten. Hendrik was al bezig zijn portie te verorberen. Vanachter een glazen stulp danste het vlammetje van de kaars heen en weer, veilig voor de sterke noordoost passaatwind die de bladeren van de palmbomen om hen heen deed ritselen. Het dansen van de vlam zorgde voor een bizar schouwspel van schaduw en licht op het gegroefde gezicht van de opzichter. De geur van het brood drong Wouters neus binnen. Hij wilde een flink stuk losrukken maar zodra hij het brood beetpakte liet hij het met een gil weer terugvallen in de mand. Maria had het opgewarmd en het was nog gloeiend heet.
Hij besloot zich dan maar te goed te doen aan de andere lekkernijen, waaronder gekookte eieren en sappig fruit. Maria bracht de mannen twee koppen sterke zwarte koffie. ,,Dat zal je wakker maken”, zei Hendrik en nam een teug. Hij had het niet beter kunnen zeggen. De koele wind blies langs Wouters gezicht. Het duurde niet lang of hij was klaarwakker. Hendrik stond op en pakte de lamp van de tafel. Er was werk te verrichten. Voorzichtig legde Wouter zijn vinger op het brood, het was inmiddels ietwat afgekoeld en hij rukte een homp los om deze vervolgens in zijn zak te steken voor later.
Samen met Hendrik begaf hij zich naar de rechterflank van het huis. Op een laag muurtje stonden twee palen met daartussen een grote bel. Bij het zien van de twee mensen vluchtte een grote blauwe hagedis weg tussen de doornstruiken. Hendrik greep het touw en luidde de bel. Slechts een moment later kropen de eerste slaven door de deuropeningen van hun hutten naar buiten. De mannen gekleed in hun zogenoemde kaaimans van grof linnen en getooid met strohoeden, de vrouwen gekleed in rokken van dezelfde stugge stof. Enkelen droegen net als de mannen hoeden, anderen hadden hun hoofd gewikkeld in doeken. Het kleine legioen slaven holde in een drafje naar de opzichter en stelde zich op in een keurige rij, de strohoeden netjes in hun handen. De oude man, die schijnbaar de leider der negers was, deed een stapje naar voren. ,,Hoe staan de zaken ervoor bomba Sebastiaan?”, vroeg Hendrik. ,,Heer Van Leiden, ik moet melden dat José koorts heeft. Hij kan niet werken vandaag, meneer.” Hendrik knikte: ,,Oké, verzorg hem goed en zorg dat hij morgen weer aan kan treden”, beval Hendrik de grijsaard. Vervolgens verdeelde hij de taken voor de dag. Het kleine meisje werd op de plantage gehouden voor haar huishoudelijke taken en om voor het pluimvee te zorgen, evenals twee volwassen mannen, waaronder Koko, die timmerwerk moesten verrichtten aan een houten schuur. Enkele van de vrouwen moesten in het hofje naast het huis de laatste aanwezige vruchten plukken die later op de dag door een vrije neger werden opgehaald en naar de stad gebracht voor de verkoop. De overige slaven kregen de zorg over het vee toebedeelt.
Alvorens ze aan het werk moesten, kregen ook zij allen hun ontbijt: funchi en een afkooksel van suiker en citroensap, warapa genaamd. Wouter keek toe hoe zij het goedje aten en opdronken. Het was een karig ontbijt in vergelijking met het zijne, maar Wouter herinnerde zich nog als de dag van gisteren hoe hij vaak op lege maag door de Amsterdamse straten had gezworven. Hoe slecht kon het eigenlijk zijn om als slaaf door het leven te gaan en je nooit zorgen te hoeven maken over eten. Per slot van rekening droeg je meester de verantwoordelijkheid hiervoor, de slaaf zelf hoefde het voedsel alleen maar door te slikken, concludeerde hij. Wouters gedachten gingen uit naar zijn jonge broertjes en zusjes in Amsterdam, wiens kindermagen nu wellicht knorden van de honger. Hij voelde zich er rot bij. Hij had net gesmuld als een koning en zelfs de slaven kregen ontbijt, terwijl zijn familie thuis honger leed…
Het werk begon. De koeien en geiten werden gemolken en uit hun koralen gedreven. ,,Vandaag ga ik met je mee, vanaf morgen moet je het zelf doen”, vertelde Hendrik. ,,Ik zal je laten zien hoe je het zwartvolk in de gaten houdt, maar eerst gaan we je leren omgaan met een paard.” Wouter keek hem met grote ogen aan. Had hij dat goed gehoord? Hendrik nam hem mee naar de stallen, die uit niet veel meer bestonden dan een afdak en twee muren van hout. De twee andere zijden waren open, zodat een fris briesje de beesten koel kon houden en de stank van de paardenvijgen enigszins verminderde. Tussen de mest en het stro stonden vijf rijdieren vastgebonden aan palen. Aan een van de muren hingen de zadels en hoofdstellen, de meeste oud en versleten met uitzondering van een rijkelijk versierd exemplaar, dat half was afgedekt met een doek. Hendrik bemerkte hoe de jongeman het zadel bewonderde. ,,Van meester Eickelboom persoonlijk. Uit de tijd dat hijzelf nog reed. Het is in geen tijden aangeraakt maar hij weigert een ander ermee te laten rijden.” Wouter staarde naar het prachtig bewerkte leder afgezet met zilveren knoppen. Voorzichtig veegde hij met zijn vinger het stof van de eveneens zilveren beugels. Hendrik gebood hem eraf te blijven en op te letten. Hij haalde een van de versleten hoofdstellen van de muur en liep ermee naar bruine hengst wiens pezen en gebolde spieren het lichaam deden uitzien als ware het een heuvellandschap. De opzichter legde het bit op de vlakke hand en bracht het naar de mond van het dier. Terwijl deze zijn mond opensperde en gewillig het bit in de mond nam, schoof Hendrik de leren riemen over het hoofd. Hij griste een ander hoofdstel van de muur en drukte het in de handen van Wouter, die nog nooit de teugels van een paard had aangeraakt. Hij voelde zich een stuntel, niet wetende welke kant waar moest. Onhandig friemelde hij aan al de bandjes. Het leder was lang niet ingevet en wit uitgeslagen van de schimmel. Het voelde droog aan, net alsof het ieder moment in stukken kon brokkelen. Hendrik werd ietwat ongeduldig en besloot de Hollandse stadsknaap te helpen. In enkele seconden had hij uit de wirwar van riemen en bandjes van het hoofdstel in Europese stijl een geheel getoverd dat de vorm had van een fuik. Hij gaf Wouter het bit aan maar deze aarzelde. Ondanks dat hij een gammel oud beest voor zich had staan, zo uitgemergeld dat hij de ribben kon tellen, was het toch een onprettige gedachte zijn hand tussen de grote kaken te begeven. ,,Maak je maar geen zorgen, het is geen leeuw!”, lachte Hendrik hem uit. ,,Ik kan je geen makker beest geven dan deze hier!” Gelukkig had hij gelijk en een angstig moment later was de klus geklaard. Opzadelen hoefde hij niet te leren, er was geen zadel beschikbaar voor de oude knol. Hendrik gooide slechts een rafelige, dubbelgevouwen deken over de rug van de hengst. De opzichter plaatste zijn handen onder Wouters gebogen knie en hees hem omhoog. Het zat ongemakkelijk op de harde rug van het dier wiens ruggengraat pijnlijk door de deken heen in Wouters achterwerk priemde. Hendrik zette zijn voet in de beugel en zwaaide zich sierlijk in zijn comfortabele zadel. ,,Sturen doe je door de teugel aan te trekken naar de kant die je op wilt gaan, om te stoppen trek je hard aan beide teugels en om sneller te gaan por je de hakken in zijn flank”, luidden de eenvoudige instructies. Hoewel het rijden niet moeilijk was, voelde Wouter zich onzeker. Hij was bang te vallen en had daarom enig moeite zijn evenwicht te bewaren toen de magere knol het erf ophobbelde.