Door Bas Jussen
Had Wouter dat goed gehoord? De lading overboord zetten? ,,Helaas moet dat soms”, sprak Van Breyll, die zijn schouders ophaalde. ,,Als ze de anderen aansteken, zijn ze een gevaar hè.” De kapitein knikte en voegde eraan toe: ,,Als de slaven aan boord sterven, ben je als kapitein verantwoordelijk voor de kosten. Maar het mooie is dat als je ze levend in het water dumpt om de veiligheid van de anderen en de bemanning te waarborgen, dan krijgt de Compagnie de verloren waarde terugbetaald van de verzekeringsmaatschappij. Mijn bonus ben ik evenwel kwijt.” Van Breyll knikte instemmend. Het overboord gooien van enkele slaven had niet mogen baten; de kapitein had bijna een vierde van zijn negers verloren aan ziektes en in verhouding een nog groter deel van zijn bemanning. Hij had met de slechts negentien overlevende bemanningsleden zijn schuit amper varende weten te houden.
,,Maar nu ter zake”, sprak de louche koopman. De twee heren bogen dicht naar elkaar toe en praatten druk met elkander. Af en toe viel er een kwaad woord en keek een van de twee de ander geïrriteerd aan. Van Breyll haalde een stuk papier uit zijn zak en de kapitein overhandigde hem een schrijfveer en een potje inkt. De koopman schreef wat getallen op en overhandigde het schrijfgerei aan de kapitein, die op zijn beurt een reeks getallen opschreef. Van Breyll schudde heftig zijn hoofd. De kapitein zuchtte diep en rolde demonstratief met zijn ogen. Niet veel later haalde hij een landkaart tevoorschijn en wees naar een omcirkeld stuk. ,,Kom eens hier”, riep hij, en wenkte Wouter naar zich toe. ,,Hier halen wij Zeeuwen onze lading vandaan.” Hij wees naar het omcirkelde gebied. Wouter haalde schijnbaar achteloos zijn schouders op. De kapitein lachte. ,,Die jongen kan niet lezen”, merkte hij op. Wouter voelde zich oerdom, was het liefst weggekropen in een donker hoekje maar kon niets anders doen dan wat schaapachtig lachen. De kapitein bedoelde het allerminst spottend. Ook hij begreep dat niet iedereen het zich kon veroorloven om naar school te gaan. ,,Kijk, dit is de overzijde van de oceaan”, legde hij uit, terwijl hij zijn vinger langs de kustlijn liet gaan van een groot stuk land, dat beneden spits in een punt uitliep. De schepen werden in Middelburg geladen met goederen als textiel, ijzeren staven en afgedankte karabijnen. Die vracht werd aan de Goudkust geruild tegen slaven in een gebied waar inheemse koningen bereid waren hun eigen volk of krijgsgevangenen te verkopen. ,,En hier, in Fort Elmina, heb ik de slaven gekocht”, vertelde hij. ,,Ik heb er wel flink inkopen gedaan om het scheepsruim te vullen met 305 goede exemplaren.” Wouter keek naar de letters die ‘Elmina’ spelden, hij kwam er geen wijs uit.
Wat had hij graag kunnen lezen, dan had hij vast alle rare woorden op de kaart kunnen ontcijferen. Dan kon hij meelezen in het spannende logboek van de kapitein en in de dikke geschriften van oom Gerard. Hij zou eens voorzichtig aan zijn oom vragen of die hem kon leren lezen en schrijven. Wellicht kwam er dan een dag dat hij zijn moeder een brief kon schrijven, hoewel zij er zelf amper een letter van zou begrijpen.
Uiteindelijk kwamen Van Breyll en de kapitein tot een overeenkomst en schudden elkaar hartelijk de hand, hoewel ze zojuist nog in een felle discussie verwikkeld waren geweest, waarbij de kapitein zelfs woest met zijn vuist op de houten tafel had gebonsd en wel zo hard dat een kaarsenhouder eraf was gevallen. Van Breyll wees op Jan, met de woorden: ,,Hij zoekt nog een goede kokkin en huishoudster.” De kapitein krabde achter zijn oor en dacht even na, schudde toen zijn hoofd en vervloekte de slaven om hun afschuwelijke kookkunst. ,,Allemaal kannibalen”, mopperde hij. Over elf dagen konden ze op de veiling komen kijken, maar een kokkin kon de man op dit moment ook niet uit zijn mouw toveren. Teleurgesteld verliet Jan de hut met Wouter direct achter hem. Van Breyll bleef binnen.
Inmiddels waren de laatste slaven van boord verdwenen, evenals het grootste deel van de bemanning. De twee bewakers die eerder amok hadden gemaakt, stonden tegen de mast geleund. ,,Onze excuses voor wat er is gebeurd”, zei een van hen, terwijl hij een kleine buiging maakte. Jan maakte een brommend geluid en liep verder, maar Wouter begreep dat de mannen gewoon hadden geprobeerd hun werk te doen en per slot van rekening een zeer onplezierige reis achter de rug hadden. Jan bemerkte niet eens dat Wouter was achtergebleven en kletste inmiddels op de kade met een bekende.
,,Ben je al eens eerder op een slavenschip geweest?”, vroeg de Belgische matroos vriendelijk. Wouter schudde zijn hoofd. Hij vertelde wel onlangs de overtocht vanuit Amsterdam te hebben gemaakt. De matrozen boden hem aan om eens een kijkje benedendeks te gaan nemen, waar de slaven hadden gelegen. Wouter nam het aanbod gretig aan. ,,Hier, neem dit mee om je neus te bedekken”, zei de langste van de twee en overhandigde hem een smerige lap stof, gedrenkt in azijn. Met enige tegenzin bedekte Wouter zijn neus met het grijze, natte vod. ,,Beneden kun je het weer afdoen, daar staat een emmer vol met azijn om de stank te verdrijven”, zei de man en daarop openden de matrozen een groot luik.
Een smal en steil trapje leidde naar het donkere ruim. Voorzichtig daalde Wouter via de trap af naar het binnenste van het schip. Een uitgemergelde rat schoot van onder de krakende treden vandaan om in de duisternis te verdwijnen. Een deur met tralies stond open en daarachter bevonden zich twee lagen planken; een vlak boven de grond en een op ongeveer anderhalve meter hoogte. De planken waren van ruw hout met grote metalen ogen erop bevestigd waardoor kettingen waren geregen. Omdat de ruimte tussen beide lagen niet hoger was dan anderhalve meter, was het onmogelijk om te staan waardoor de onfortuinlijke gevangenen in liggende houding dicht op elkaar moesten worden gepropt. In het midden liep een smal pad voor de matrozen, dat uitdaagde verder op onderzoek te gaan in het donkere, mysterieuze ruim. Wouter tuurde over de bovenste rij planken die op enkele plaatsen enigszins werden verlicht door het zonlicht dat via het luik naar beneden straalde. De emmers azijn zag hij niet en de jongen besloot daarom het doekje voor zijn neus te houden. Nieuwsgierig speurde hij met samengeknepen ogen over de planken. Opeens hield hij geschrokken halt.
Een gevoel van walging maakte zich van hem meester. In een poel van braaksel, bloed en diaree lagen de door ratten aangevreten resten van wat ooit een der passagiers op dit helleschip was geweest. Hij kon niet meer zien of het een man of vrouw betrof, hij ving slechts een glimp op van aangevreten zwart vlees en uitstekende botten voordat hij zijn hoofd afwendde. Wouter liet verschrikt het doekje voor zijn gezicht zakken. Hij wilde gillen, maar kon geen geluid uit zijn keel krijgen. In plaats daarvan kokhalsde hij onmiddellijk. De geur die zijn neus nu binnendrong was erger dan hij ooit had geroken! Erger dan die van rottende eieren achtergelaten op de markt. Erger dan de geur van een rottend lijk dat ter angstaanjagend voorbeeld aan de galg was blijven hangen buiten de stadspoorten van Amsterdam. Zelfs smeriger dan het overvolle Willemstad in deze hitte of het dek van het schip met alle smerige, stinkende slaven. Niets had zo vies geroken als deze combinatie van menselijke resten, uitwerpselen, kots en bloed.