Door Bas Jussen

Hoofdstuk 3

Een nachtelijk avontuur

Tweeënhalve week later, na een lange, vermoeiende dag werd Wouter na de middagmaaltijd medegedeeld dat hij het beste een uurtje rust kon nemen. Waarom werd niet gezegd, maar de mysterieuze blik in de ogen van zijn oom verraadde dat het hier niet om een routineus klusje ging. Wouter probeerde tevergeefs te slapen, maar kon geen oog dichtdoen. Zou hij vanavond de kans krijgen een van de kleine smokkelbaaien te bezoeken? Per slot van rekening had de droogte aangehouden en hoorde hij steeds meer mensen klagen over het gebrek aan goederen nu er bijna niets op de plantages uit de grond omhoog kwam. Hij had allang niet meer gefantaseerd, daarvoor had hij het veel te druk gehad in de afgelopen weken, maar nu voelde hij zich weer net een kind. Hij zag het al voor zich; gewapend met een karabijn in de struiken. Smokkelaars die met grote schatkisten van boord kwamen, deze langzaam door het zand sleepten, een diep spoor achterlatend en dan opeens een harde knal en soldaten die luid brullend aanvielen. In zijn gedachten was ieder schot uit zijn wapen raak en ging hij er onder de heldere sterrenhemel vandoor met de buit, een kist vol gouden munten uit vreemde landen.
Een zacht gebons op de deur maakte een einde aan de jongensdroom. ,,Meester, u wordt beneden verwacht”, klonk de krakende stem van Josefien vanaf de gang. Zo snel als zijn benen hem konden dragen, stormde Wouter de trap af om daar tot zijn spijt Ernst-Jan en Maarten aan te treffen in plaats van Jan Moors die hem de afgelopen tijd onder zijn hoede had genomen. Niet dat hij en Jan een speciale band hadden, maar de opzichter met zijn rode gezicht had geduld met hem gehad. Jan had rustig de tijd genomen om hem alles uit te leggen en had zelfs zijn brood met hem gedeeld toen Wouter het zijne per ongeluk op straat had laten vallen, tot groot genoegen van een stel uitgehongerde, schurftige honden die zich er direct op hadden geworpen. Bovendien had Jan veel respect geoogst in Wouter’s ogen door zijn enorme werklust en fysieke kracht, welke die van een trekpaard evenaarden. Helaas zat hij nu opgeschept met het tweetal dat hem liever kwijt dan rijk was.
Tezamen wandelden ze over de kade, sloegen een rustige zijstraat in en daar stond Jan hen op te wachten met twee paarden. Hij overhandigde de teugels aan de knechten. ,,We gingen er vanuit dat een stadsmens uit Holland nog nooit op een paard heeft gezeten”, zei Ernst-Jan met enige spot in zijn stem. Hoewel het een onvriendelijke verklaring was voor het ontbreken van een derde paard, had hij wel gelijk. Wouter had immers nog nooit gereden en hoewel er weinig rijkunst nodig was om de Curaçaose paarden te bedwingen, zou zijn eigen onzekerheid zeker tot een valpartij hebben geleid.
De opzichter gaf hen enige instructies en verdween toen uit de steeg. Wouter klom bij Maarten achterop, klemde zich met tegenzin vast rond het middel van de knecht en via een wirwar van smalle, donkere weggetjes verlieten ze Willemstad. Eenmaal buiten de stad zetten de jongens de paarden in volle galop. Wouter had moeite te blijven zitten en klemde zich stevig vast, zijn knieën klemden tegen de flanken van het dier, zijn armen omsloten de ruiter nog vaster. Zijn zitvlak bonkte op en neer op de harde onderrug van het paard. Voor hen reed Ernst-Jan. Het stof dat zijn galopperende beest deed opvliegen, iedere keer als de hoeven de grond raakten, maakte het bijna onmogelijk te zien en al snel had Wouter tranende ogen. In paniek perste hij bijna de lucht uit Maarten’s longen, terwijl hij de wind langs zich voelde suizen. Wat een snelheid, zoiets had hij nog nooit meegemaakt! Na enige tijd wist hij zich toch zo te positioneren dat hij wat vaster zat en kalmeerde een beetje. Eenmaal ontspannen voelde het net alsof hij op een soort schommelstoel zat. Zonder het te weten, had Wouter het geluk zijn eerste rit op een paard van Curaçao te maken. Want hoewel klein in vergelijking met de Hollandse rossen, reden de Curaçaose dieren veel aangenamer doordat hen een speciale gang, de pasgang, was aangeleerd.
Voor het eerst sinds hun vertrek durfde hij een blik te werpen op het binnenland van Curaçao. In de verte zag hij drie bergen en het viel hem op dat Willemstad een stuk dieper gelegen was dan waar zij zich nu bevonden. Door de droogte waren er amper groene planten over, alles was dor. De enige planten die een goede levensverwachting hadden, waren de cactussen, die vaak langer waren dan een volwassen mens. Ze stonden in groepjes bij elkaar, de toppen licht gebogen alsof ze samengeschoolde roddeltantes waren. Nooit had hij zulke gigantische naalden op planten gezien. Als hij hier van het paard zou vallen, in de cactussen…, hij moest er niet aan denken. Al spoedig was de bewoonde wereld aan het zicht onttrokken en voerde de verlaten buitenweg hen door het heuvellandschap met haar lage doornstruiken en divi-divibomen, merkwaardig verwaaid door de passaatwind alsof ze plat tegen de grond waren gedrukt. Grote blauwe hagedissen schoten onder stenen en struiken vandaan bij naderen van de paardenhoeven.
Uiteindelijk kwam een landhuis in zicht aan de overkant van een soort vallei. Terwijl zij door het landschap trokken, zakte de zon waarneembaar weg aan de horizon en werd het huis beter zichtbaar. Het pad dat naar het hoofdgebouw leidde was, net als de rest van de plantage, omringd door cactussen die dienden als erfafscheiding. Zijn oom had niets teveel gezegd over de indruk die het landgoed op de bezoekers maakte. Voor hen verrees een statige woning met een hoog zadeldak van rode dakpannen dat rustte op acht grote, kegelvormige pilaren aan de voorzijde. Voor de zuilengalerij bevond zich een terras vanwaar twee trappen naar elkaar toe bogen. Bovenaan de trappen stond een man van middelbare leeftijd in wie hij de koetsier herkende die hen iedere zondag naar de kerk bracht en die tevens opzichter was op de plantage. Ernst-Jan sprong van zijn paard en gebaarde hen te blijven zitten. Hij liep op de man toe en ze voerden een kort gesprek waar Wouter niets van kon horen.
,,Vanavond nemen we Koko mee”, zei Maarten. ,,Wie is dat?”, vroeg Wouter, “en wat voor naam is Koko?” ,,Koko is een slaaf en hij is vernoemd naar een papegaai die heer Eickelboom ooit had”, verklaarde Maarten. Hij vertelde dat Koko hen moest helpen de kar met muilezel te rijden en de goederen in te laden. Koko was vrij intelligent; een van de weinige slaven die redelijk goed Hollands kon spreken, waardoor hij regelmatig met de blanken werd meegestuurd om een klus te klaren. ,,Dat is makkelijker dan met handen en voeten alles moeten uitleggen aan die zwarte apen, die nog geen ja van nee kunnen onderscheiden”, legde de knecht uit.
Hendrik was inmiddels in het huis verdwenen en kwam een ogenblik later weer tevoorschijn met een zwarte jongen van Wouter’s leeftijd. Deze knaap, die Koko moest zijn, was een prachtexemplaar neger, zo oordeelde Wouter in de bewoordingen, die hij inmiddels van zijn oom had geleerd. De jongen was ietwat groter dan hijzelf en flink gespierd, hij had stralend witte tanden en grote bruine ogen als kastanjes, waarmee hij Wouter nieuwsgierig aankeek. Ernst-Jan greep de jongen stevig bij de pols en sleurde hem mee naar een kleine houten schuur op die op enkele meters van het grote huis stond. Hij opende de piepende schuurdeur en verdween in de duisternis. Ze hoorden wat gerommel, opeens het vallen van enkele metalen voorwerpen gevolgd door een vloekbui van Ernst-Jan, die niet veel later naar buiten gestrompeld kwam. In zijn handen hield hij een merkwaardig object. Het was een soort vogelkooiachtige constructie met twee hengsels aan de bovenkant. Tussen de hengsels hing een bel die luid klingelde. ,,Wat is dat nou weer?”, vroeg Wouter. Ruw trok Ernst-Jan de neger naar zich toe, plaatste de constructie op de schouders van de jongen en snoerde het ding vast met enkele leren riemen. De bel bungelde heen en weer boven het hoofd van de slaaf. Ernst-Jan greep Koko’s schouders en schudde hem heen en weer waarop de bel hard klingelde. ,,Een mooi werktuig dat een planter uit Suriname ons onlangs heeft meegebracht. Hier op het eiland heb ik het nog nooit gezien, maar dit is een mooie gelegenheid om het te testen. Als hij probeert te vluchten hebben we hem zo”, verduidelijkte Ernst-Jan en keek met een sadistische blik naar de jongen om er aan toe te voegen: ,,En we weten allemaal wat er met zulke nikkers gebeurt!” Hierop trok hij zachtjes aan het oor van Koko met de ene hand terwijl hij met de andere een niet mis te verstane vuist balde. De slaaf deinsde achteruit en keek angstig uit zijn ogen.