Door Bas Jussen

Ze hadden de loopplank van de Nicolaas wel zeker twintig keer op en neer gelopen met zware zakken in hun nek totdat de pont was volgeladen. Het kleine veermannetje stond al klaar voor de terugtocht. De lading werd gelost voor de koopmanswoning, waar Maarten en Ernst-Jan met opgestroopte mouwen stonden te wachten om te helpen. Bij het zien van Wouter in werkkleding, met inmiddels al flinke, stinkende zweetplekken onder de oksels, lieten ze hun opmerkingen ditmaal achterwege. Toen hij weer uit het zicht was verdwenen met de kar merkte Maarten zelfs op: ,,Die Amsterdammer is misschien zo slecht nog niet. We kunnen de hulp wel gebruiken, zeker met de hitte dit jaar.” Ernst-Jan knikte, ook hij wist dat de zon spoedig op zijn heetst zou zijn en ze wilden voor die tijd graag klaar zijn met de werkzaamheden. Helaas zou dat niet opgaan voor deze dag. Wouter en Jan staken de baai nog zes maal over voordat alle zakken cacao waren afgehaald. Daarna moest alles worden nageteld en gerangschikt in de grote ruimte. Er hadden zich inmiddels al belangstellenden gemeld om naar de goederen te komen kijken. Terwijl het viertal zwoegde, stond oom Gerard al handen wrijvend in de deuropening, calculerend hoeveel deze handel hem weer zou opbrengen.
Aan het einde van de dag viel Wouter doodmoe op bed. Josefien had wat soep van de vorige dag opgewarmd maar de jongen had amper de kracht om de lepel naar zijn mond te brengen. Ondanks de intense vermoeidheid kon hij slecht de slaap vatten. Tijdens het middaguur had hij, tegen advies van Jan in, zijn bovenlijf ontbloot om te ontsnappen aan de hitte en de kriebelende nieuwe kleding. Daarvoor betaalde hij nu de prijs. Het advies in de schaduw te gaan zitten, had hij eigenwijs in de wind geslagen. Zijn schouders en borst waren rood als de kop van Jan en een tintelend gevoel belemmerde hem om in slaap te vallen. Het voelde alsof zijn vel van de botten werd afgekookt. Met water uit de karaf naast het bed probeerde Wouter de brand in zijn huid te blussen. Hij sprenkelde het over de meest pijnlijke plekken. Even dacht hij het water te horen sissen. Voor één enkele seconde bood de nattigheid hem verkoeling, om daarna weer plaats te maken voor een helse hitte, alsof het water bij aanraking van zijn vel direct verdampte. De pijn in zijn verschroeide huid werd steeds erger en die nacht deed hij nauwelijks een oog dicht.
Doodvermoeid en uitgeput van de hitte in zijn lijf klom Wouter de volgende ochtend op de kar die inmiddels volgeladen stond met de zakken die ze gisteren hadden ontladen. ,,Verkocht aan een Engelsman die hier is aangemeerd”, informeerde Jan hem, ,,maar wees blij, hij ligt aan onze kant van de baai.” Jan gaf het muildier dat voor de kar was gespannen een flinke tik op het achterwerk. Verschrikt hief het beest de kop op, spande de spieren en begon te lopen. Een flinke ruk aan de teugels was nodig om hem weer te stilstand te brengen. Hoewel het sjouwen zwaar was, duurde het karwei minder lang dan de dag ervoor, omdat de langzame oversteek met de pont niet gemaakt hoefde te worden. Dit gaf hen de tijd om in de middag even rust te nemen en in de schaduw van een statig huis een schuilplaats tegen de zinderende hitte te zoeken. Gezeten op een ton wees Jan naar het hemd dat Wouter ditmaal had aangehouden. ,,Jij hebt je lesje wel geleerd hè?” bromde hij. Een knik van Wouter bevestigde dat de man gelijk had. ,,Da’s nog niks”, vervolgde de tomaat, ,,ik heb stoere kerels twee maal zo groot als jij gezien, dachten ook dat de zon hier hetzelfde is als in Holland. De volgende ochtend konden ze nog geen grassprietje meer optillen. Je hebt geluk gehad dat we veel binnen hebben gewerkt gisteren.” Wouter staarde hem aan en vroeg zich af hoe lang de man tegenover hem al op het eiland woonde, of hij hier familie had, hoe hij zo ruig was geworden. Het was echter zinloos nu vragen te stellen, Jan had zijn ogen net gesloten en leunde tegen de koele, stenen muur. Wie hem nu stoorde, kon waarschijnlijk een scheldtirade verwachten en daar had de jongen absoluut geen behoefte aan.
Enige tijd later, toen de zon lager stond, hervatte het tweetal hun werk. Opnieuw reden ze heen en weer tussen de pakhuizen om de cacao te bezorgen. Cacao, Wouter had het nog nooit geproefd. Voor exotische goederen was de beurs van zijn moeder niet diep genoeg. Zij was allang blij als ze zich af en toe melk kon veroorloven voor haar vijf kinderen. Die avond, na het nuttigen van een overheerlijk stuk varkensvlees vroeg Wouter aan zijn oom naar de smaak van cacao. De oude heer fronste zijn wenkbrauwen. Had zijn neefje nog nooit chocolademelk geproefd? vroeg hij zich hardop af. Hij graaide het kleine belletje van tafel en rammelde er luid mee. Het duurde even, maar uiteindelijk verscheen de grijze negerin met gebogen hoofd in de deuropening. ,,Een kop cacao met melk en een beetje suiker”, beval oom Gerard de kokkin. Hij wendde zich tot zijn neef en vervolgde: ,,Beste jongen, je moeder heeft me verteld dat je een goed christen bent en nooit een preek overslaat, dat bevalt me. Morgen zal je me vergezellen naar Fort Amsterdam voor de mis!” Dat is waar ook, dacht Wouter, morgen was het zondag. Niet dat hij nou de vrome kerkganger was die zijn moeder aan oom Gerard voorspiegelde, maar een dag zonder sjouwwerk was zeker welkom. ,,Dus geen sjouwen?” vroeg de jongen voor de zekerheid. ,,Ben je gek”, reageerde de oude man, ,,werken op zondag is door het gouvernement verboden! Tenzij je doodskisten maakt of zo, maar met dat soort zaken houd ik mij niet bezig.”
Na een poosje schuifelde de negerin de kamer binnen met in haar verschrompelde, donkere handen een rokend kopje met de bijzonderheid: cacao. Ze zette het zwijgend voor de jongeman neer en liet de twee weer alleen. Wouter liet het goedje even afkoelen alvorens een slokje te wagen. Het verbranden van zijn huid was genoeg, zijn tong hoefde niet ook onder de blaren komen te zitten. De cacao met melk was zoet, als niets dat Wouter ooit eerder had geproefd. Voorzichtig nam hij nog een slok en al spoedig een fikse teug. Dit was eens wat anders dan lauw water of melk! Het smaakte niet eens meer naar melk. Hij voelde zich opeens een rijke jonkheer, het type dat op de kades van Amsterdam liep te pronken met kleren van gekleurde zijde en opschepte over de smaak van dure spijzen en dranken uit verre oorden. Voor een moment was hij niet langer een arm straatschoffie uit Holland, maar een heuse blauwbloed of koopman uit West-Indië.
Opeens schoot hem iets te binnen: de plantage van zijn oom landinwaarts, wellicht groeide daar ook cacao. Hij vroeg ernaar. De reactie erop was niet wat hij had verwacht. Oom Eickelboom schudde zijn hoofd, schraapte zijn keel om iets te zeggen maar bedacht zich. Even viel er een stilte, van de onaangename soort waarbij twee mensen elkaar aanstaren en overwegen wat ze kunnen zeggen of hoe ze moeten reageren. Toen zei oom Gerard, op de schelle, vogelachtige toon die hem eigen was: ,,Er was een tijd dat ik meer afbeet dan ik kon kauwen en die vervloekte plantage heb ik nooit mijn strot afgekregen. Toen ik ontslag nam uit het leger om me volledig te richten op mijn handel, kon ik niet langer bij het fort blijven wonen. Met mijn spaargeld had ik net het pakhuis hiernaast gekocht met de Joodse handelaar Simon Mendez. Heer Mendez had een eigen, luxe landhuis, maar ik woonde karig in een kamer achter mijn pakhuis. De zaken gingen al snel geweldig dus ik besloot dat ik recht had op een betere woning, zoals iedere zichzelf respecterende koopman er een heeft. Per slot van rekening kon ik moeilijk belangrijke lieden ontvangen in een pakhuis. Ik kocht een prachtig, royaal landhuis op het platteland, net als Mendez. De lange zuilengalerij en de twee naar elkaar toebuigende trappen bij de entree, maakten een diepe indruk op iedereen die de woning bezocht. Het huis droeg er toe bij dat ik al snel de reputatie kreeg een van de rijkere kooplieden van het eiland te zijn.”