Door Lodewijk Daniel Gerhartsloderwijkgerharts

In januari 1943 spoelden bij het Lagoen en in de baai van Washikemba grote, zware, gezaagde balken aan. Ze waren zes meter lang en dertig cm dik. Waarschijnlijk - zo leek het ons - afkomstig van een schip dat in de grond werd geschoten door een duikboot. Het vervoer van dit hout vond meestal plaats met Engelse zeilschepen.
Dat het hout aanspoelde was overal bekend; ook bij de overheid. Maar de gezaghebber die strandvonder is, volgens de wet, deed niets. Groepen bewoners, voornamelijk van Antriol, gingen aan het werk en brachten het hout aan wal en zij transporteerden het naar verscheidene huizen.
Toen nam de gezaghebber het hout in beslag, in zijn kwaliteit van strandvonder en weigerde de gemaakte onkosten te betalen. Dit vond ik niet eerlijk. Wie te Bonaire wist iets af van de bepaling van de wet die betrekking had op strandvonderij? Bijna niemand!
Maar het gouvernement had de mensen door middel van de veldwachter moeten waarschuwen en dat werd nagelaten. Ik schreef op 28 januari 1943 een brief aan de gezaghebber en betoogde:
a. dat het de eerste maal was dat zo’n grote hoeveelheid goederen aanspoelde,
b. niemand, ook het hoofd van de politie niet, kende PB 53 van 1935, en c. dat men te goeder trouw was toen men het hout weghaalde, maar dat in het bewuste PB ook staat dat redders recht hebben op hulploon. En er staat niet in het PB dat het hulploon verbeurd kan worden.

Hierop werden aan de bergers van het hout gemaakte kosten vergoed.
Het gebeurde vroeger nog wel eens dat aan die kust een schoener op de rotsen liep en in betrekkelijk korte tijd in stukken werd geslagen. Was zo’n schoener met vaatjes rum geladen, dan was het feest op Bonaire. Men paste dan het systeem ‘shete koló’ (zeven vlaggen) toe en dat ging zo.
De strandjutters stelden zich in een rij op en men gaf dan de vaatjes van man naar man, dus van een naar twee, van twee naar drie, enzovoort. Maar wanneer dan zo’n vaatje van zes naar zeven ging, dan was het verdwenen. De Bonairianen waren daarin meesters en wanneer aangespoelde lading in het shete koló-systeem terechtkwam, kon men er naar fluiten.

Verzekering van schepen en opvarenden
In december 1942 ontvingen wij een circulaire van het Departement van Sociale en Economische zaken waarin stond dat de Ongevallenregeling 1936 uitgebreid werd in die zin, dat bemanningsleden, inclusief de kapitein, verzekerd werden tegen de gevolgen van oorlogsgevallen, voor zover zij in dienst waren van scheepvaartbedrijven en voeren op zeilschepen voor zolang die uit Curaçao buitengaats worden gebracht. Die premie voor deze verzekering bedroeg 250 gulden per 1000 gulden loon.
Ook de vaartuigen konden bij het gouvernement worden verzekerd en voorts werd bepaald, dat wanneer een schip zou medewerken aan de voedselvoorziening van Curaçao, de ongevallen verzekering voor de bemanning verlaagd zou worden tot 100 gulden per 1000 gulden loon.
We zeiden reeds, dat Hitler via de Berlijnse omroep in het Papiaments had laten verklaren dat geen zeilschip varende onder de Nederlandse vlag waarvan de eigenaar op een van onze eilanden woonde, zou worden vernietigd.
Op 26 december schreven wij een brief aan het departement en betoogden:
a. dat het onbillijk was eenzelfde premie te berekenen voor schepen die lange reizen maakten (naar Cuba bijvoorbeeld) en schepen die tussen Curaçao en Bonaire voeren; b. dat nog geen enkel schip verloren was gegaan door vijandelijke actie en c. of schepen die voedsel van Curaçao naar Bonaire voeren ook zouden worden beschouwd als medewerkers aan de voedselvoorziening van Curaçao.
Op 1 februari antwoordde het departement: a. dat het premiebedrag voor korte reizen lager was dan voor langere reizen (men zag hierbij over het hoofd bijvoorbeeld dat gedurende een maand een Bonairiaans schip maximaal 80 uren op zee is en naar Cuba v.v. 960 uren), doch dat de bemanning van een Bonairiaans schip een maandloon heeft en niet per reis werd betaald; b. dat wel een zeilschip behorende tot de Nederlandse eilanden verloren was gegaan (ja, dat was waar, maar ze voeren onder de vlag van Sto.Domingo); c. dat de schoenereigenaren behoorlijke winsten maakten en dus niet voor een tegemoetkoming in aanmerking kwamen (het department vergiste zich; hogere onkosten maakten dat de vracht verhoogd wordt en de bevolking betaalt dus die kosten door de verhoging van de prijzen en niet de schoenereigenaren; d. dat als de gezaghebber verklaart dat het schip zo goed als uitsluitend in dienst is van de voedselvoorziening overwogen zou kunnen worden de lage premie te berekenen. We gaven de tussen haakjes vermelde opmerking aan het Departement Sociale en Economische zaken door en zeiden voorts dat ons geen premie bekend was voor de verzekering van opvarenden tussen al onze eilanden, maar bijvoorbeeld voor andere trajecten werd betaald: traject Gulfhavens - Curaçao 5 procent; traject Bonaire - Venezuela 3 procent; traject Bonaire - Curaçao 1½ procent.
Zodat hieruit bleek dat er wel degelijk verschillende gevarenzones bestonden.
Op ons wederwoord ontvingen wij geen antwoord. En wij losten het probleem op door de bemanning per reis aan te nemen en gedurende het verblijf aan de wal hen te ‘degraderen’ van zeeman tot peon. Als peon vielen ze onder de gewone ziekte- en ongevallenregeling en als bemanningslid onder de dure oorlogsrisicoverzekering.
Er ging tot aan het einde van de oorlog geen enkel schip onder de Nederlandse vlag van onze eilanden verloren.
De gezaghebber had moeite met het afgeven van een verklaring die hij moest afgeven over het deelnemen aan de voedselvoorzieningen.
Hij schreef mij een kladje: ,,Ik heb ervan gemaakt zo goed als uitsluitend enz; want een koe is een beest, maar niet alle beesten zijn koeien (ik bedoel alle voedsel wordt per schoener aangebracht, maar niet alle schoeners brengen uitsluitend voedsel aan).”
Hij had eraan kunnen toevoegen benzine. Dat was geen voedsel, maar wel van levensbelang voor de bewoners en voor de ‘arme’ kampbewoners.