Door Lodewijk Daniel Gerhartsloderwijkgerharts
Het zal in 1933 geweest zijn, de heer H.B.C. Schotborg was de gezaghebber van Bonaire, toen ik op een middag bezoek kreeg van de landraden C.E.B. Hellmund en Banbam Neuman, in gezelschap van de heer Leon Nicolaas, die vertelden een probleem te hebben en of ik hen zou willen helpen.
Het bestuur op Curaçao had aan de gezaghebber bericht gezonden, dat de huur van de kleine grondjes van 20 x 20 meter met 100 procent verhoogd zou worden. Die bedroeg op dat ogenblik 2 gulden per jaar en dat zou dan 4 gulden worden.
Het was in 1908 1,25 gulden per jaar en de armoe was zo groot dat velen elk half jaar 62,5 cent bij de ontvanger te Kralendijk kwamen betalen. Nu is een huur van  4 gulden per jaar in onze oren van thans geen grote som.
Maar in 1933 was dat 4 dagen loon, dat toen te Kralendijk en omgeving 1 gulden per dag was. Bovendien begon de ‘crash’ van de New Yorkse beurs, die in 1929 plaatsvond, pas goed op Bonaire door te werken. Honderden werknemers die werkzaam waren bij de Shell, bij de Lago op Aruba en op de schepen van diverse maatschappijen kwamen terug naar Bonaire, op wachtgeld gesteld of ontslagen. En onze producten, aloë, dividivi, zout, geitenvellen, enzovoort, waren niets waard en onverkoopbaar.
Nu was het verzoek van de heren of ik met de gezaghebber wilde gaan praten en de gouverneur te verzoeken deze maatregel ongedaan te maken. Mijn verwonderde vraag was: ,,Ik? Ik ben hier nog geen twee jaar en is dat geen werkje dat de landraden moeten doen? Zij toch zijn het die voor de belangen van het eiland en van zijn bewoners moeten opkomen?”
,,Ja”, was het antwoord, ,,dat is wel zo, maar de gezaghebber sprak slecht Papiaments en zo kwamen telkens de grootste vergissingen tot stand.” De heer Schotborgh behoorde tot de Curaçaose families, waar thuis Nederlands werd gesproken. Wanneer hij Papiaments sprak werden ‘grote dure’ woorden in het Nederlands gezegd en dan ontging de betekenis van het hetgeen hij zei aan zijn toehoorders. Bijvoorbeeld hij zou zeggen: ,,Boso mester begrijpen, ku esaki ta un onmogelijke zaak.”
Ik zei dat ik wel wilde meegaan om de zaak in het Nederlands uit te leggen als de heren dan ook dan ook zouden meegaan. Dat was accoord. En ik stelde voor, dat iedereen die zo’n grondje heeft waarvoor dan meer huur moest worden betaald, maandagmorgen voor mijn kantoor zou komen en dan zouden we met zijn allen naar de gezaghebber gaan. Dan ziet hij dat het werkelijk veel mensen zijn de niet accoord gaan met de verhoging.
Men ging hiermee accoord en het drietal ging tevreden naar huis, om op zondag, na de mis, de belanghebbenden te informeren. Maandagmorgen ging ik naar kantoor, dat op de hoek Curaçaostraat en Breedestraat lag en daar stonden naar schatting zo’n 100 man voor de deur.
Enige tientallen waren voorzien van een hoge hoed en een lange zwarte, geklede jas. Nu ja, zwart. Dat was in betere tijden, nu waren ze van kleur verschoten door ouderdom. Ik vroeg wat dat in hemelsnaam te betekenen had en het bleek dat er ‘s morgens een spoedbegrafenis was geweest en dat men geen tijd had gehad naar huis te gaan en zich te verkleden. Het gaf wel wat cachet aan de zaak!
En zo gingen we in optocht door de Breedestraat naar het gezaghebberskantoor. Het kantoor bestond uit twee lokalen, één waarin de klerk werkzaam was met een schrijver als assistent en daarachter een klein kamertje waar de gezaghebber de scepter zwaaide. Aan de voorkant een klein voorportaal waar de ordénans was. Boven dit kantoor was de woning van de gezaghebber.
Het Wilhelminaplein was een kale vlakte, stoffig en van geen bestrating voorzien. Voor het kantoor stond de commandant van de veldmacht, brigadier Vis met zijn veldwachters, gewapend met bijna 2 meter lange oude geweren, die een goed figuur in het museum zouden slaan; brigadier Vis had een sabel.
,,Halt of ik schiet”, klonk het uit de mond van de brigadier. Ik zei: ,,Jongens blijven jullie maar staan, dan ga ik er even heen.” En ik zei: ,,Brigadier, laten die spuiten omhoog gaan want dadelijk gaat zo’n kreng misschien af en wie weet wat er dan gebeurt.” Omhoog gingen de lopen.
,,Brigadier, we willen alleen maar met zijn vieren met de gezaghebber even spreken.” ,,Anders niet?” vroeg de heer Vis. ,,Anders niet”, was het antwoord. ,,Dat wil zeggen de heren Hellmund, Neuman, Nicolaas en ik.”
Wij kregen toegang tot het kantoortje, nadat het hek van de koraal, dat om veiligheidsreden was gesloten, geopend was. De heer Schotborgh sprong op en riep: ,,Ik ontzeg u het recht hier een demonstratie te organiseren.” Waarop ik antwoordde: ,,En ik ontzeg u het recht ons te verbieden bij u te komen om de wensen van de mensen die buiten staan naar voren te brengen. Maar ik ga wel naar de gouverneur.” ,,Neen, neen, gaat u zitten, u behoeft de gouverneur niet te gaan lastig vallen.”
En ik legde uit dat de heren mij verzocht hadden in het Nederlands hun wensen naar voren te brengen. En die waren dat de tijden slecht waren en dat daarom een verhoging van de huur van de gronden met 100 procent, nu onze producten nagenoeg onverkoopbaar waren, niet opgebracht kon worden.
,,En wanneer u nu aan de gouverneur een telegram wilt zenden dat hier buiten honderd vreedzame grondhuurders staan, die hun ontevredenheid naar voren willen brengen over de maatregel en erbij wilt zeggen dat een huurverhoging in deze slechte tijd niet haalbaar is, met het eerbiedig voorstel de maatregel ongedaan te maken en u wilt even naar buiten gaan en de mensen dat wilt vertellen, dan gaan we allemaal rustig en tevreden naar huis.”
Tot goed begrip diende, dat de gouverneur waarschijnlijk van het geval niet op de hoogte was en dat het een of andere departement, bijvoorbeeld Financiën, dat elke cent die voor Bonaire moest worden besteed, weggegooid geld vond, de maatregel had uitgedokterd. ‘s Middags kwam het antwoord dat de huur niet verhoogd zou worden. En sindsdien was ik de man. En dat was het begin van de ‘politiek’.