Door Lodewijk Daniel Gerhartsloderwijkgerharts
Na het eerste bezoek aan dit piekfijne verblijf trokken we naar kantoor om kennis te maken met de baas, de hoofdagent van de KNSM: H.E. Kiés. Aan boord had men mij al gewaarschuwd: ,,Pas op, want hij heeft heel wat nieuwkomers zenuwziek gemaakt.” Die waarschuwingen hadden niet veel indruk op mij gemaakt. De kennismaking verliep vlot. Heel kort ook. ,,Nu je weet dat je het werk van Jongbloed moet overnemen en begin er maar mee. Als er iets bijzonders is, hoor ik het wel." Ik: ,,Meneer Kiés, ik heb opdracht van de directie om een inventaris van de bezittingen van de maatschappij op te maken. Zou het niet verstandig zijn dat ik dat eerst ga doen, want later, wanneer ik het werk van Jongbloed heb overgenomen, zal het wellicht moeilijker zijn.”
,,Inventaris, waarom? Ze weten toch wel wat hier is. Vertrouwen ze me niet in Amsterdam?” Dat begint goed dacht ik. ,,Het is geen kwestie van al of niet vertrouwen, meneer Kiés. Ik heb voor de directie op de Surinamkade moeten inventariseren en toen bleek dat men jaren achtereen klakkeloos de voorraadkaarten voor akkoord had getekend. Bovendien, heeft men al een tijd geen inventaris van Curaçao ontvangen. Daarom kreeg ik die opdracht.”
,,Nou dat moet dan maar”, was het antwoord. En Jongbloed en ik gingen op stap naar de Westwerf, daarna naar kantoor en in een paar dagen was dat werk klaar. Kiés woonde op Ararat in een huis van de KNSM en gemeubileerd door de maatschappij. Ik ging naar hem toe en zei dat ik klaar was met de inventaris en dat ik nu zijn huis moest opnemen. ,,Dat gebeurt niet”, zei hij. Ik antwoordde dat ik dat best vond en dat ik dat zou rapporteren. ,,Rapporteren aan wie?” ,,Aan de directie meneer Kiés. Ik heb opdracht ook uw huis te inventariseren. Als u dat niet wilt, vind ik het best, maar ik moet het wel in mijn rapport zetten.” Hij pakte de telefoon op, vroeg aansluiting met zijn huis en zei tegen zijn vrouw: ,,Saar, ik heb hier een vent die wil jou inventariseren.” Zijn vrouw heette geen Saar, maar om de een of andere onbekende reden noemde hij haar zo. ,,Goed”, zei Saar, ,,laat hem maar komen.” En zo werd de inventaris gecompleteerd.
Na drie dagen kon ik de ‘Breda’ en zijn bemanning en passagiers vaarwel zeggen en ging ik met mijn hebben en houden naar Hotel Curaçao. Nadat dus de inventaris gereed was, kopie aan Kiés - en er waren nogal wat verschillen met de uit Nederland meegebrachte staat - ging ik het werk van Jongbloed éénoog (zo werd hij genoemd omdat hij slechts één goed oog had) overnemen. Eerst de kas tellen en in het kasboek het saldo voor akkoord tekenen. De bankrekeningen controleren en akkoord tekenen. In die tijd waren er twee banken: de Hollandse Bank en Maduro's Bank. De KNSM had de bovenverdieping van het gebouw van de Maduro's Bank in huur. De bank was dus op de begane grond, linkerzijde en aan de rechterzijde waren de kantoren van S.E.L. Maduro & Sons.
De directeur van de bank was Jojo Correa en de directeur van Maduro & Sons was Monmonkiqui Maduro.
Ik werd door Jongbloed aan het andere personeel voorgesteld. C.J. Bakker eerste assistent van de baas, L. Vente tweede assistent, Jongbloed en Maatman had ik reeds ontmoet, Shon Wein Hellmund, die voor het varend personeel zorgde en een afzonderlijke kas had, en dan een paar dames, Mej. de Jongh, Mej. Dittmar en de loopjongen, wiens naam ik vergeten ben.
Verder was er of de Westwerf nog een kantoor, waar de havenarbeiders betaald werden. Werfchef was Reitsma en op het kantoor werkte Otto Gorsira. Er waren dus totaal drie kassen, die van Shon Wein Hellmund, van Otto Gorsira en die van mij. Ik was als de dood voor al die kassen en het vele geld dat er in omging. En ik ging niet naar huis voor het precies klopte.
Na een paar dagen verdween Jongbloed. Hij ging koffers pakken, hier en daar afscheid nemen en hij zou met de 'Prins Frederik Hendrik' om vijf uur vertrekken. Dat oude schip leek een beetje op de Zaandamse boot in het groot. Men daalde een trap af en kwam dan in een salon, sofabanken langs de kant en tafels in het midden.
Het schip kreeg vertraging. En dat heeft Jongbloed een aardige cent gekost. Want boven de banken waren drukknoppen waarmee men een signaal kon geven om de steward te roepen. Dan was het die en dan was het een ander en telkens kwam de steward en dan klonk het: ,,Dat is fijn van je Jongbloed, ja graag nog een biertje.”
Ik zat naast Maatman en mijn bier ging telkens naar hem toe, want ik kon die hoeveelheid die daar geschonken werd niet verwerken. Maatman wel. Het heeft Jongbloed 75 gulden aan bier gekost, dat zijn 300 flesjes! Maatman zei later dat hij er tussen de 20 en 30 naar binnengeslagen had. Hij leek wel een waterfabriek. Telkens verdween hij naar het toilet om ruimte te maken voor de nieuwe aanvoer.
Gedurende één van de eerste nachten in het hotel omstreeks één uur werd ik wakker door een onheilspellend gebrul. Ik schrok me beroerd. Wist niet wat voor een geluid het was. Maar het kwam van buiten. Ik naar het raam, dat enige meters boven de straat was en daaronder stond een ezel met alle kracht te balken. Het was de eerste keer dat ik dat geluid hoorde. In Amsterdam lopen die beesten niet rond om de bewoners een serenade te brengen. Maar dat onheilspellende geluid heeft een diepe indruk op mij gemaakt. Het laat echter zien wat voor een landelijk stadje Willemstad in die tijd was.
Hotel Curaçao was wel een bijzonder hotel. Soms waande ik mij in het Wilde Westen waarover ik in Nederland weel gelezen had, te weten de avonturen van Buffalo Bill en andere prairiehelden.
In de Prinsenstraat, nu Madurostraat geheten, was een cabaret. Ik meen dat het de naam Habana droeg. De eigenaar was Emilio Maduro, die een kunstbeen had. Deze eenpotige geweldenaar was smoorverliefd op een juffie die een kamer in ons hotel had. Het gebeurde op een avond, beter gezegd nacht, dat hij het hotel binnenkwam en op zoek ging naar zijn ‘amorcita’.
De voordeur van Hotel Curaçao kon niet op slot en men ‘sloot’ de zaak af door een serie rieten stoelen ervoor te schuiven. Meneer schoof dit eenvoudig opzij en dan stond hij in de eetzaal, waarop de logeerkamers uitkwamen. Ook mijn kamer. Het was de gewoonte na het avondeten het ontbijtservies voor de volgende morgen gereed te zetten, want er waren gasten die al vroeg de deur uit moesten. Toen de met energie geladen man zijn ‘dulcita’ niet kon vinden trok hij een pistool en schoot alles wat in de zaal stond, koppen, glazen, borden, enzovoort van de tafels af. Een hels kabaal. Ik moet bekennen dat ik niet de moed had mijn deur open te maken om te zien wat er aan de hand was. De volgende morgen hoorde ik het verhaal. Politie werd er niet bijgehaald. Voor zo'n kleinigheid deed men zoiets niet. De schade werd betaald en iedereen was weer gelukkig.
De eenpotige eigenaar van het cabaret was een vervelende vent. Op een avond zaten we te schaken in de eetzaal. De buitendeur was zoals gewoonlijk gebarricadeerd door een stel rieten stoelen en opeens hoorden we het luidruchtige geluid van de cabaretmanager. Ik zei: ,,Daar komt ‘ie weer.” En ik rende naar de stoelen, de deur begon open te gaan en door de trap die ik tegen de stoelen gaf vloog de deur weer dicht, doch het hoofd van de cabaretman zat ertussen.
Nu, dat was wat. Het was een krankzinnig gezicht en ik kon niet helpen er om te lachen. Helemaal verkeerd natuurlijk. Hij trok zijn pistool weer en wilde mij naar de andere wereld helpen. Maatman kwam erbij, stopte hem een biertje in de hand, plaatste hem op een stoel en toen begon een gesprek over die stomme Hollanders, die pas hier waren en iemands hoofd klem probeerden te zetten tussen twee deurhelften. We zijn gescheiden als de beste vrienden. Dus geen begrafenis en weer geen politie.
Op een andere keer kwamen Maatman en Jongbloed nogal vrolijk thuis. Ze hadden een schip uitgeklaard in het Schottegat. Het was nogal laat geworden en menig flesje en andere hartversterkende middelen werden met gulle hand door de kapitein geschonken. En zo stonden de twee feestgangers, ver na middernacht, vóór het hotel op straat en keken naar de gevel. ,,Is het nu geen bezopen idee dat dit hoerenhotel een Amsterdamse trapgevel heeft? Is het geen schande, dat mos niet magge?" ,,Laten we het naar beneden mieteren”, zie nummer twee.
Zo gezegd, zo gedaan. Zij strompelden naar binnen, de trap naar de zolder op en via een lege kamer door het raam op het dak. Recht, nou ja recht, op de gevel af. Maar die was sterker dan zij dachten en zij slaagden er niet in ook maar één steen los te peuteren.
Terug naar beneden. Ja, maar door welk raam waren ze op het dak gekomen? Door een openstaand raam en jawel hoor, daar hadden ze het. Maatman ging eerst, sprong naar beneden, op een tafeltje dat ondersteboven ging met een hels kabaal. Een vrouwenstem, die moord en brand schreeuwde en vervolgens een mannenstem die in het Spaans riep: ,,Sta stil of ik schiet.”
Het was alsof Maatman vleugels kreeg. Hoe hij zo snel het raam weer uit was hebben ze niet kunnen vertellen, maar wel dat de bewoner van de kamer eindelijk zijn pistool had gevonden en de achtervervolging inzette, gelukkig zonder te schieten, doch wel onder het slaken van de ergste bedreigingen. Maatman en Jongbloed konden niet hun kamers in en vlogen naar buiten en hielden zich schuil onder een struik tot de rust weergekeerd was.