In het boek ‘Bonaire’ van J. Hartog is een rapport opgenomen van Amerigo Vespucci, waarin deze zegt bij een eiland aangekomen te zijn. Zij landden op een strand en het terrein was goed bebost. Zij kwamen uit het zuiden, vermoedelijk van Margaritha. Aan de wal troffen ze ‘indianen’, die op bladeren kauwden tegen de dorst. Ze maakten Vespucci duidelijk dat er geen water op het eiland was; de vrouwen hadden wel kalebassen met water, maar, zeiden ze, dat was opgevangen van de bladeren, die in de morgen dauw hadden.
Onder leiding van de bewoners hadden ze anderhalve dag het eiland doorkruist, maar ze vonden geen water. Aan te nemen is dat zij aan het zuiden komend geland zijn op een van de strandjes die voorbij Punt Vierkant voorkomen, bijvoorbeeld ter hoogte waar nu het vliegveld is. De indianen zullen de (niet welkome) bezoekers wat hebben laten rondlopen en hen niet gebracht hebben bij de waterbronnen die 1.300 meter van de kust waren, bijvoorbeeld Pos Wanapa. Aldus bestrijdt Graces Gerharts, in een werkstuk dat zij maakte voor het Maria College te Curaçao, de brief van Vespucci.
Pos Calbas had goed water en Pos Wanapa nog beter en een zeer grote hoeveelheid. Dat de indianen daar in de buurt hebben gewoond, bewijzen de mooie tekeningen die in de grot, van Pos Calbas, nog steeds te zien zijn.

Regenbakken
In 1931 bestond er geen waterleiding op Bonaire. In Kralendijk had nagenoeg elk huis een regenbak. Soms zeer grote. Breedestraat 13 bijvoorbeeld had een regenbak van meer dan 300 kubieke meter inhoud. Het huis van de Gezaghebber (nu bestuurskantoor), had een bak van 240 kubieke meter. Het water van deze bak moest ook gebruikt worden in jaren van grote droogte, en elk huisgezin van Kralendijk dagelijks een blik water van 18 liter mocht komen halen. Het is wel gebeurd dat een Gezaghebber weigerde dit te doen en de hulp van de gouverneur ingeroepen moest worden.
Buiten Kralendijk waren er niet zoveel regenbakken. De bewoners hadden wel een ton bij het huis om het regenwater op te vangen, maar verder waren ze aangewezen op de putten, die op verscheidene plaatsen aanwezig waren. Tera Cora, Nikiboko en Antriol hadden goede putten. Rincon had de allerbeste putten, Dos Poos en de Dominicusput. Vele huisgezinnen hadden een ezel en dat waren uitstekende waterdragers. In de vergadering van de Raad van Politie van 3 augustus 1929 zei de voorzitter: ,,Het Gouvernement heeft ongeveer 36 putten op dit eiland, waarvan het water 50 procent niet te drinken is.”
De voorzitter deelde mee voorstellen bij de gouverneur in te dienen om dammen te laten bouwen om het water, dat nu naar zee stroomt, op het eiland te houden. In het interneringskamp waren een paar Duitse technici, die bereid waren te assisteren bij het aanleggen van een waterleiding en om te beginnen een molen op de put van Pos Calbas te plaatsen.

Slechte kwaliteit
Tevoren had het bestuur van Bonaire monsters water naar Curaçao gezonden. Daaruit bleek dat verscheidene putten bijzonder slecht water hadden. Pos di Amor, had een hardheid van 37,5 Do en een chloridegehalte van 2.200 milligram per liter. Het water van Pos Calbas was bruikbaar en Dos Pos te Rincon was prima met een hardheid van 5,6 Do en een chloridegehalte van 468 milligram per liter. Pos Calbas strekte zich diep onder de oppervlakte uit en het was daarom mogelijk door een gat in de rots te boren, het water daaronder te bereiken. Het water was in tijden van veel regenval goed drinkbaar, maar, zodra de molen erop gezet werd en er veel afname van water was, verdween de bovenste waterlaag en werd het water brakker.
Toch werden binnen een jaar enige honderden percelen aan de waterleiding aangesloten. Hoewel het water in de meeste maanden niet drinkbaar was, werd het gebruikt voor huishoudelijke doeleinden en het gaf dus bij velen een besparing op het kostbare regenwater.
Toen Pos Calbas te brak werd, werden enige molens ten oosten van deze grot geplaatst, onder andere bij Pos Watapana. Er is nooit een watergebrek geweest. Bij de molens werden pompen geplaatst met een motor, die dienstdeden wanneer de wind onvoldoende was om de grote tank, die op het hooggelegen rotsplateau werd gebouwd te vullen en vanwaar het water naar Kralendijk en omliggende dorpen werd gevoerd.

Distillatie-inrichting
Statenlid Tomas Mauricio Marchena was de eerste, die in de Statenvergadering van 9 mei 1949 een waterdistillatie-inrichting ter sprake bracht.
Op 1 september 1963 begon de destillatie-inrichting te werken. Deze werd bekostigd uit het zogenoemde Driejarenplan, gefinancierd door Nederland.
Intussen waren er te Rincon enige voorzieningen getroffen. Er werd een hevelinrichting op de Dominicusput (Pos di Rincon) geplaatst en een transportleiding aangelegd naar de weg die naar de Lourdesgrot leidt. Voor Dos Pos werd een grote molen besteld, maar de gezaghebber had om een of andere reden geen zin die molen te laten plaatsen. In de vergadering van de Raad van Politie werd herhaaldelijk aangedrongen op plaatsing, maar dit gebeurde niet. In december 1939 werd de molen naar Curaçao gezonden ter plaatsing op het zogenaamde ‘woondorp’ bij de plantage Klein Santa Martha. Nadat een klacht bij de gouverneur was ingediend, werd de molen, die door Bonaire betaald was, teruggezonden en op de Dos Poos-put geplaatst, vanwaar het naar een tank op Para Mira werd gepompt, zodat Rincon van twee putten prima water kreeg.
Zodra het mogelijk was werd ook Rincon aangesloten op de waterfabriek te Kralendijk.

LodewijkGerharts