Door Roy Evers
Wij kunnen de levensloop van de moderne mens grofweg verdelen in drie fasen: wij zitten twintig jaar op school, daarna werken wij veertig jaar en tenslotte zitten wij twintig jaar thuis.
Dit is niet altijd zo geweest. Tot het einde van de achttiende eeuw was er geen verschil tussen werk en leven. Men leefde om te werken en omgekeerd. Het grootste gedeelte van de bevolking werkte op het land. Zodra de jongens voldoende spierkracht hadden, moesten zij meehelpen met de oogst binnenhalen en de meisjes moesten trouwen en kinderen krijgen zodra zij geslachtsrijp waren. Er veranderde niets, het bestaan was zeker.
De industriële revolutie bracht hier verandering in. De boeren trokken naar de stad en werkten in de fabrieken. De grootste veranderingen waren de werktijden en het werkritme. Deze werden niet meer bepaald door de seizoenen, maar door de klok. Kinderen hoefden niet naar school en begonnen al op jonge leeftijd te werken in de fabriek. Zij werden betaald voor wat zij produceerden. Wanneer eentje ziek werd, lag hij eruit. Het leven was onzeker. royevers
Wij leven nu in een kennismaatschappij, waarbij kennis een noodzakelijke voorwaarde is om te kunnen produceren. Terwijl voor en tot ver na de industriële revolutie kinderen al vanaf 12 jaar deelnamen aan het arbeidsproces, nu wordt dit uitgesteld tot het 25e levensjaar. Acht jaar basisonderwijs, vijf/zes jaar middelbare school, vijf/zes jaar hoger onderwijs. Dus twintig jaar leren voordat je kunt werken. In sommige sectoren heeft men het zelfs over ‘lifelong learning’.
De eerste transitie vindt al plaats wanneer het kind vier jaar oud is, want dan moet hij het veilig thuis zitten inwisselen voor de kille school. De ‘lushiklas’, de kleuterklas of groep één, hoe je het ook noemt, de tranen vloeien er niet minder om.
In groep acht is hij al een hele bink, hij is de grote jongen en de kleintjes kijken tegen hem op. Hij mag ook het hoofd van de school helpen met klusjes. De hele school kent hem. Maar nu moet hij naar de middelbare school. Hij moet wel eerst een toets maken en zijn ouders zijn nerveuzer dan hij. De ouders willen dat hij voor havo/vwo scoort. Wat hij zelf wil, is niet belangrijk.
Op de middelbare school is hij plotseling weer de kleine jongen, de tweede transitie in zijn leven. Hij moet nu zware boeken meeslepen naar school en voor ieder vak is er een andere docent. Knap lastig. Wordt het vwo of wordt het havo? Of wordt hij teruggestuurd naar het vsbo?
Goed zo, hij heeft zijn middelbare school afgemaakt en nu gaat hij verder studeren aan de hogeschool. Weer tranen. Wat zijn wij toch een stelletje huilebalken. Waarschijnlijk is dit wel de zwaarste transitie in zijn leven. Een nieuwe studie, een nieuw land, een nieuw leven, geen kattenpis. Hoe groot is de kans op succes?
Na een succesvol verloop van zijn studie gaat hij werken. Dit is al de vierde transitie. Hij komt terug naar zijn eiland, hoera. Maar zijn collega’s juichen niet, zij voelen zich bedreigd. ,,Wat denkt die snotneus nu wel dat hij is? Met al die diploma’s weet hij toch niets.”
Hij doet goed werk en klimt op tot de top van het bedrijf. Maar omdat hij carrière moest maken, had hij geen tijd voor andere zaken en heeft hij geen vrienden. Nu gaat hij met een welverdiend pensioen. Hij wil niet, maar het moet. Regels zijn regels, dat heeft hij zelf ook altijd gezegd.
Nu zit hij thuis. Hij belt elke dag met het werk om een praatje te houden, maar zij hebben geen tijd voor hem. Hij had vroeger ook geen tijd voor ‘social talk’, dat vond hij tijdverlies. Hij heeft geen hobby’s, van lezen houdt hij ook niet. Gaan vissen? Hij kan niet zwemmen. Wat dan? Hij verveelt zich voor de televisie en wacht op de laatste transitie.