Van een onzer verslaggevers

Willemstad - De arts Eduard Braam, sinds kort onafhankelijk Statenlid, is in ernstige verlegenheid gebracht wegens een eerst in alle toonaarden ontkende veroordeling in het verleden voor ontucht. Hij werd daarvoor niet gestraft, maar was wel ‘strafbaar’. Toen dit vorige week aan het licht kwam ontkende Braam eerst en dreigde zelfs met rechtszaken als er onjuiste informatie naar buiten zou komen. Intussen is duidelijk geworden dat Braam wel degelijk verwikkeld was in een ontuchtzaak. Hieronder hoe in het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2003 in de zaak van de arts Braam versus het Openbaar Ministerie in Nederland wordt ingegaan op de punten die door Braams advocaat ter verdediging naar voren waren gebracht. Vergeefs overigens.
De Nederlandse advocaat had betoogd dat verdachte Braam op de bewuste dag dat de ontucht had plaatsgevonden, 8 april 2000, niet (meer) de arts was van aangeefster, de jonge vrouw die op dat moment tot voor kort zijn patiënte was geweest. Dat deed hij op grond van de volgende argumenten:
- Braam was niet als arts geregistreerd in het Nederlandse BIG-register (Beroepen op het gebied van de Individuele Gezondheidszorg)
- Aangeefster was eind maart 2000 uitgeschreven uit het patiëntenbestand van Braam (amper twee weken voordat de door haar als ongewenst ervaren en door de rechter als ontucht beoordeelde geslachtsgemeenschap plaatsvond, red.)
- Op grond van tuchtrechtelijke rechtspraak staat het een arts vrij om na beëindiging van de behandelrelatie, van het professionele contact, een liefdesrelatie te beginnen
- Aangeefster was van Curaçao geëmigreerd naar Nederland en zou geruime tijd daar verblijven. Onder die omstandigheden kan, aldus de toenmalige advocaat van Braam, niet worden volgehouden dat verdachte haar huisarts was gebleven
- Ook had aangeefster in Nederland een (nieuwe) huisarts.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt het volgende: voor de beoordeling van de vraag of tussen verdachte en aangeefster op 8 april 2000 een arts/patiëntrelatie bestond, is niet van belang of verdachte was geregistreerd als arts in het BIG-register. Ook kan geen bijzondere betekenis worden toegekend aan de omstandigheid dat de vrouw, nadat zij zich in Nederland had gevestigd, zich aldaar tot een huisarts had gewend.
Op grond van de bewijsmiddelen staat het volgende vast:
- Braam is omstreeks 1994 de huisarts geworden van de vrouw. Hij heeft haar als arts behandeld (onder meer omdat ze emotioneel kwetsbaar was, red.). Aangeefster bezocht hem op zijn praktijk maar belde hem ook op. Zij had het nummer van zijn mobiele telefoon.
- In januari 2000 is zij naar Nederland vertrokken om bij haar tante te gaan wonen. Aangeefster heeft Braam op zijn praktijk van haar voorgenomen vertrek naar Nederland in kennis gesteld.
- Enkele maanden voor haar vertrek naar Nederland heeft zij met de arts met wie Braam gezamenlijk de praktijk uitoefent, contact gehad in verband met depressie. Braam heeft hiervan kennisgenomen bij lezing van de patiëntenkaart toen de vrouw hem voor haar vertrek naar Nederland in zijn praktijk heeft bezocht. Hij heeft toen met haar over het gebeurde gesproken.
- In de periode van januari tot begin april 2000, toen aangeefster in Nederland was, heeft Braam een aantal keer met haar telefonisch contact gehad. Volgens Braam heeft zij hem doorgaans als eerste benaderd, op momenten dat hij geen gelegenheid had haar te woord te staan, en heeft hij haar, op een enkele uitzondering na waarin hij zelf het initiatief nam, teruggebeld. Braam heeft tijdens die telefoongesprekken geïnformeerd naar haar situatie, volgens zijn op de terechtzitting in hoger beroep gegeven toelichting, mede gezien haar medische antecedenten. Hij heeft niet gevraagd aan de vrouw of er een specifieke reden was voor het zoeken van telefonisch contact met hem.
- Enkele dagen voor 8 april 2000 heeft Braam aan de vrouw telefonisch laten weten dat hij naar Nederland zou komen. Daarna is afgesproken dat hij haar in haar woonplaats zou ophalen, dat zij naar Amsterdam zouden gaan en samen zouden gaan eten om te praten.
De Hoge Raad: ,,Op grond van de hiervoor vermelde omstandigheden, waaruit blijkt dat er nog pas een betrekkelijk korte periode was verstreken sinds het vertrek van aangeefster naar Nederland en dat verdachte (Braam, red.) en aangeefster de telefonische contacten - die zij ook hadden toen aangeefster nog op Curaçao woonde - hebben voorgezet, kan niet worden geconcludeerd dat aan de tussen verdachte en aangeefster vanaf omstreeks 1994 bestaande arts/patiëntrelatie een einde was gekomen door het vertrek van aangeefster naar Nederland.” Dat de vrouw eind maart 2000 was uitgeschreven uit het patiëntenbestand van verdachte leidt volgens het arrest ‘niet tot een ander oordeel’.
De advocaat van Braam heeft toen voorts betwist dat de door verdachte gepleegde seksuele handelingen ‘ontucht’ opleveren, nu deze de meer geladen betekenis die aan het begrip ontucht wordt toegekend, ontberen. Het Hof in Amsterdam acht bewezen dat Braam met aangeefster geslachtsgemeenschap heeft gehad, terwijl tussen hen een arts/patiëntrelatie bestond. ,,Feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat deze relatie geen rol heeft gespeeld bij de seksuele handelingen tussen verdachte en aangeefster zijn niet gebleken of anderszins aannemelijk geworden. Het Hof betrekt bij dit oordeel hetgeen verdachte (Braam, red.) heeft verklaard omtrent de door hem bij zijn professionele contacten met aangeefster verkregen kennis omtrent haar mate van evenwichtigheid.”
De advocaat van arts Braam had bij de Hoge Raad ook naar voren gebracht dat het oordeel van het Hof dat Braam nog steeds als de huisarts van de vrouw diende te worden aangemerkt, ook nadat zij reeds enkele maanden in Nederland verbleef, ‘ontoelaatbare onzekerheid schept’ over de vraag onder welke omstandigheden iemand nog als arts mag worden beschouwd. Betoogd wordt dat het Hof ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de telefonische contacten tussen Braam en de aangeefster tijdens haar verblijf in Nederland, omdat die telefonische contacten, gelet op hetgeen Braam daaromtrent ter terechtzitting heeft verklaard, slechts op een belangstelling zouden wijzen die, ook buiten een behandelrelatie, algemeen gebruikelijk is. Voorts zou het Hof volgens de advocaat ten onrechte geen betekenis hebben toegekend aan de omstandigheid dat verzoeker in Nederland niet is geregistreerd als voorzien in de Wet BIG.
De advocaat maakt een vergelijking met een arts en een patiënt die een liefdesrelatie willen opvatten, en stelt de vraag hoe lang zij (gelet op ‘s Hofs oordeel) na het beëindigen van de behandelrelatie zouden moeten wachten alvorens intieme contacten niet langer onder het bereik van artikel 249 Strafrecht (Misdrijf tegen de zeden) zullen komen.
Die vraag is misplaatst, aldus het arrest, aangezien het Hof uit de tot bewijs gebezigde verklaring van de vrouw die aangifte deed tegen Braam heeft kunnen afleiden ‘dat er juist geen sprake was van een liefdesrelatie’, maar dat de aangeefster Braam ten tijde van het bewezenverklaarde feit nog altijd beschouwde als een medicus tot wie zij zich in vertrouwen kon wenden.

braam